Repressie na de Tweede Wereldoorlog

Begrip

De repressie na de Tweede Wereldoorlog omvat alle maatregelen en acties tegen personen die na de oorlog verantwoordelijk werden gehouden voor samenwerking met de nationaalsocialistische bezetter. Ongeveer 100.000 personen kregen van de overheid één of meerdere sancties, maar via een uitgebreid individueel herstel- en correctiebeleid werden de juridische gevolgen halverwege de jaren 1960 grotendeels afgebouwd of beëindigd.

Alternatieve term
Repressie na WOII
Leestijd: 39 minuten

De bestraffing van de collaboratie

Elk bevrijd land keerde zich na de Tweede Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog
De Tweede Wereldoorlog werd in Vlaanderen getekend door de onvoorwaardelijke collaboratie van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). De samenwerking met de bezetter en de bestraffing erva... Lees meer
tegen de personen die het verantwoordelijk hield voor collaboratie Collaboratie
Collaboratie verwijst naar de samenwerking met de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, in casu van het Vlaams-nationalisme en een deel van de Vlaamse beweging. Lees meer
of samenwerking met de nationaalsocialistische bezetter. Voor België België
Geen Vlaamse beweging zonder België. Het is ook onmogelijk om België te begrijpen zonder de geschiedenis van de Vlaamse beweging erbij te betrekken. Tussen het ontstaan van een culturele ... Lees meer
was het de tweede maal in nauwelijks een kwarteeuw dat het afrekende met de vrienden van de Duitse vijand. Afgeleid van het Franse woord voor bestraffing (répression) staan die zuiveringen in Vlaanderen te boek als de repressie. Verdachten van collaboratie werden aangeduid als incivieken, Belgen met een gebrek aan burgerzin. Collaborateur noch inciviek zijn juridische begrippen, maar circuleerden na beide wereldoorlogen als synoniemen voor landverraders. Na de Tweede Wereldoorlog sprak de volksmond eveneens over ‘ zwarten Zwarten
‘Zwarten’ is de term die tijdens en na de Tweede Wereldoorlog in de volksmond werd gebruikt om collaborateurs aan te duiden. Dat had vooral te maken met de zwarte kleur van hun uniformen.... Lees meer
’, naar de kleur van het uniform van de Dietsche Militie - Zwarte Brigade Dietsche Militie – Zwarte Brigade
De Dietsche Militie-Zwarte Brigade was de militie van de Eenheidsbeweging-VNV (1941-1943), in november 1943 herdoopt tot Dietsche Militie (1943-1944). Lees meer
en in contrast met de verzetsgroepering Witte Brigade.

In de Vlaamse beweging, en bij uitbreiding de Vlaamse samenleving, kenmerkte de opgang van de notie ‘repressieslachtoffers’ daarentegen een beeldvorming van een onbillijke, anti-Vlaamse bestraffing. Naar de retorische vraagstelling in de titel van het invloedrijke boek van CVP Christelijke Volkspartij
Lees meer
-politicus en KULeuven-professor Raymond Derine Derine, Raymond
Raymond Derine (1926-1987) was jurist, hoogleraar, politicus, auteur en polemist. Hij was Antwerps schepen voor de CVP en voorzitter van het Davidsfonds (1970-1972), en zette zich in voor... Lees meer
(1978) heette het een ‘repressie zonder maat of einde’ te zijn. De schuldvraag verschoof daarbij van de collaboratie naar de repressie en voedde via de amnestie Amnestie
Lees meer
-eis de Vlaams-nationalistische politieke mobilisatie tegen de Belgische Staat. Aan de basis lag een hardnekkige en selectieve lezing van de feiten, die haaks stond op de complexe en vaak juridisch-technische werkelijkheid.

Drie rechters: de privésector, het volk en de overheid.


Tabel 1: De verschillende gezichten van de repressie.
Tabel 1: De verschillende gezichten van de repressie.

Een historisch-kritische balans heeft baat bij terminologische duidelijkheid. Het begrip repressie is in de eerste plaats de verzamelnaam voor de acties en maatregelen van drie verschillende ‘rechters’ die bestraffend konden optreden: de privésector, het volk en de overheid.

De zuivering in de privé-sector

In de privésector zuiverden particuliere verenigingen en sommige beroepsgroepen de eigen rangen. Sportclubs, politieke partijen, vakbonden, de Orde der Geneesheren en het katholieke onderwijsnet, maar ook culturele organisaties zoals het Davidsfonds Davidsfonds
Het Davidsfonds is een katholieke Vlaamse cultuurvereniging, die werd opgericht in januari 1875. Lees meer
bogen zich over het gedrag van leden die zich met hun oorlogsgedrag verdacht hadden gemaakt. Bij filmmakers was bijvoorbeeld de Chambre syndicale de la Cinématographie verantwoordelijk voor die operatie, de Vereniging der Beroepskunstenaars van België nam eenzelfde rol op voor de kunstenaars van het land.

Alle verenigingen en organisaties gingen grotendeels hun eigen weg. Er waren geen algemene richtlijnen. Op basis van aparte criteria en zelfbepaalde procedures kon de sanctie variëren van een eenvoudige tuchtmaatregel tot een volledige en onherroepelijke schrapping van het lidmaatschap. Waar de ene vereniging nog in een beroepsmechanisme of mogelijkheid tot verdediging voorzag, was de uitsluiting in een andere bij voorbaat definitief en zonder verhaal. Van eenvormigheid was geen sprake. Weinig is bekend over de mate waarin het autonome en zelfregulerende optreden garant stond voor een adequate interne rechtsbedeling, los van favoritisme en persoonlijke afrekeningen. Precies door de beslotenheid, het gebrek aan een transparant en uniform kader, bleef de zuivering in de privésector grotendeels onder de radar van het onderzoek en ging deze ook geen deel uitmaken van het collectieve geheugen.

De volksrepressie

Door haar geprononceerde en publieke karakter drukte de straat- of volksrepressie wel een grote stempel op zowel de persoonlijke ervaringen als de collectieve herinnering aan de naoorlogse bestraffing. In alle landen ging de vreugde van de bevrijding gepaard met de eigenrichting (het recht in eigen hand nemen) door het volk. België vormde daar geen uitzondering op. Tijdens de bezetting hield de meerderheid van de inwoners zich weliswaar gedeisd, maar na ruim vier jaren van opgekropte frustraties, angst, ellende en ontberingen rolde het optreden van de bevolking in twee golven over het land: een eerste keer tijdens de bevrijdingsweken in september-oktober 1944 en een tweede maal vanaf het voorjaar van 1945. Het volk keerde zich massaal tegen verdachten, hun families en hun bezittingen.

Door de relatief snelle bevrijding van het Belgische grondgebied kreeg het coördinerende overheidsgezag op het terrein niet meteen vat op de gebeurtenissen. De eerste maanden was het politie- en rijkswachtpersoneel onvoldoende gewapend om krachtdadig op treden. Bovendien kwamen sommige manschappen verdacht uit de bezetting of stond hun autoriteit ter discussie. Tegelijk liet de vlotte opmars van de geallieerden, anders dan bij de grote frontzones zoals in Normandië of Centraal-Italië, evenmin veel ruimte tot structurele, langdurige geweldplegingen.

Waar de ordehandhaving tijdelijk wegviel, in gebreke bleef of een oogje dichtkneep, was er niettemin sprake van fysiek geweld, vernielingen en vernederingen. Tijdens de golven van de straatrepressie bekochten een honderdtal mensen het met hun leven, in spontane lynchpartijen, door moord en doodslag, als gevolg van zware mishandelingen of bij standrechtelijk georganiseerde executies zoals die van Paul Romsée (broer van Gerard Romsée Romsée, Gerard
Lees meer
) en vier anderen op 9 september 1944 in Tongeren. Het exacte aantal is niet meer te reconstrueren, maar ligt beduidend lager dan de duizenden doden in Frankrijk tijdens die schemerperiode.


Vrouwen verdacht van collaboratie werden mishandeld en vernederd tijdens de straatrepressie na de bevrijding, ca. september 1944. (US National Archives)
Vrouwen verdacht van collaboratie werden mishandeld en vernederd tijdens de straatrepressie na de bevrijding, ca. september 1944. (US National Archives)

Sommige verzetsmensen eigenden zich meer macht toe dan de regering toeliet en gingen ze zich samen met de bevolking te buiten aan baldadigheden. Het voedde mee de beeldvorming van de zogenaamde ‘Septemberweerstander’, die zich pas aan de vooravond van de bevrijding of zelfs later, als de Duitsers al vertrokken waren, actief zou engageren. Verschillende afdelingen en groepen van het verzet Verzet
Het georganiseerde verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Vlaamse provincies was doorgaans altijd Belgisch verzet: zowel op het vlak van de ideologische oriëntatie, de motieven en he... Lees meer
zetten zich niettemin hard in om de overgangsperiode, met wisselend succes, zo ordelijk en gedisciplineerd mogelijk in goede banen te leiden, tot en met het in bescherming nemen van verdachten tegen de woede van het volk.

Waar het tijdelijke machtsvacuüm nog een verschoningsgrond was voor een afwezige of manke ordehandhaving in het najaar van 1944, was dat bij de tweede golf van de volkswoede in het voorjaar van 1945 veel minder het geval. Op het moment dat het Derde Rijk definitief door de knieën ging, reageerde de bevolking op de gruwelverhalen van de concentratie- en vernietingskampen, de terugkeer van collaborateurs die tevergeefs naar Duitsland waren gevlucht en de repatriëring van de vaak zwaar verzwakte en getraumatiseerde gedeporteerden, al dan niet met nieuwe informatie over verdachten. De straattaferelen waren dezelfde als die van tijdens de eerste golf en van de volksrepressie in andere landen: belaagde en kaalgeschoren mensen (doorgaans vrouwen), stukgeslagen meubels en huisraad, geplunderde huizen en voorgeleide of opgesloten verdachten in overvolle gevangenissen, gebouwen en omheinde plaatsen die tijdelijk als interneringskamp fungeerden.

De overheidsrepressie

De sprekende beelden van de volksrepressie hebben de hele naoorlogse bestraffingsoperatie lange tijd verkeerdelijk verengd tot de ontsporingen op straat. Toch is het onderscheid met de repressie door de Staat belangrijk. Zodra het centrale gezag weer op krachten kwam, viel het op dat het officiële vervolgingsbeleid vaak een kleinere groep viseerde dan wat de bevolking ervan verwachtte. De sociale bestraffing en stigmatisering hadden een groter bereik.

Vrouwen die een relatie hadden met Duitse soldaten kregen het doorgaans hard te verduren op straat terwijl de officiële bestraffing er geen zaak op bouwde. Een vergelijkbaar verschil sprak ook uit de talloze wederrechtelijke opsluitingen. In augustus 1944 activeerde de regering een besluitwet van 12 oktober 1918 om als maatregel van openbare ordehandhaving verdachte Belgen en onderdanen van de vijand administratief te kunnen interneren. Enkel de burgemeesters, de procureurs des Konings, de krijgsauditeurs of de administrateurs van de Staatsveiligheid mochten deze taak uitoefenen. Vaak was de opsluiting van collaboratieverdachten de eerste bezorgdheid van de overheid. Het beschermde die verdachten tegen de wraakgevoelens van de bevolking, maar diende vooral als maatregel om de gevaarlijke elementen te neutraliseren en te voorkomen dat ze hun straf ontliepen of de vijand zouden helpen zolang de oorlog nog woedde. In werkelijkheid namen ook personen zonder mandaat initiatief om mensen achter tralies te plaatsen die er achteraf gezien niet thuishoorden. Vele opgesloten personen kwamen uiteindelijk zonder veroordeling weer vrij.

Anders dan het optreden van de bevolking of dat van de privésector, baseerde de bestraffing door de overheid en de door haar gemandateerde instanties zich nadrukkelijk op liberaal-democratische rechtsprincipes. De sociale verwachtingen over de afrekening met de collaboratie vormden een fundamentele uitdaging voor de naoorlogse machthebbers. Op zoek naar vertrouwen en erkenning van het gezag raakte de publieke eis voor een streng optreden ook aan juridische grenzen. De Duitse aanslag op de onafhankelijkheid van het land, de interne dreiging van de collaboratie en de aspiraties van ambitieuze groeperingen na de bevrijding rechtvaardigden nog niet dat de Belgische rechtsstaat van nul een volledig nieuwe wetgeving zou creëren.

In tegenstelling tot Nederland Nederland
Nederland is met Vlaanderen verbonden door de economische infrastructuur, de taal en de geschiedenis. Vanaf eind 18de eeuw kreeg die verbondenheid in taal en cultuur op uiteenlopende mani... Lees meer
, dat de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog Eerste Wereldoorlog
De Vlaamse beweging is fundamenteel getekend door de Eerste Wereldoorlog. De oorlog maakte een verregaande democratisering onafwendbaar, met wezenlijke gevolgen voor het politieke draagv... Lees meer
ongemoeid hadden gelaten, was de collaboratiewetgeving van landen als Luxemburg en België een kwarteeuw eerder al verscherpt. Toch werd ze veel te slap bevonden. Van een ontradend effect was duidelijk geen sprake geweest. Bovendien was de collaboratie nu grootschaliger. Om voldoende weerwerk te kunnen bieden, ging België net als andere traditionele democratieën creatief de rekkelijkheid van het eigen rechtssysteem bespelen.

De juridische basis van de repressie

Anders dan collaboratie en incivisme had het woord ‘verraad’ wel wortels in de Belgische wetgeving. Het Militair Strafwetboek gebruikte het voor bepaalde inbreuken gepleegd door een militair, verwijzend naar de meeste artikels van hoofdstuk II, titel I, boek II van het Belgische Strafwetboek. Precies dat deel uit de Strafwet vormde na de Tweede Wereldoorlog ook de belangrijkste basis voor de rechtspleging over burgers die zich schuldig hadden gemaakt aan samenwerking met de vijand. Onder de titel ‘Misdaden en wanbedrijven tegen de uitwendige veiligheid van de Staat’ omschreef het de strafbaar gestelde feiten en de bijbehorende maatregelen en straffen. Het Belgische Strafwetboek gold oorspronkelijk als een van de liberaalste in Europa, maar tijdens de Eerste Wereldoorlog zorgde het Vlaamse en veel kleinere Waalse activisme Activisme
Het begrip activisme verwijst naar de fractie van flaminganten die tijdens de Eerste Wereldoorlog bereid was om politiek of anderszins samen te werken met de Duitse bezetter en financiële... Lees meer
, dat onder de vleugels van de Duitse bezetter aanstuurde op de politieke en administratieve scheiding van het land, voor een eerste uitbreiding en verstrenging van de collaboratiewetgeving.

Tijdens het interbellum en vooral vanaf de jaren 1930 leidden het rijzende succes van extremistische partijen – zowel links als rechts – en de toenemende internationale spanningen tot nog meer verscherpte aanpassingen. De wetgever legde wapendracht en privémilities verder aan banden en verlaagde in een aantal gevallen de drempel om te vervolgen en te bestraffen. Een nieuwe wet maakte de militaire rechtscolleges in 1934 opnieuw bevoegd voor de berechting van de collaboratie voor zover de inbreuken gepleegd waren in oorlogstijd.

‘Oorlogstijd’ was een cruciaal wettelijk begrip. Het begon op de dag waarbij een koninklijk besluit het leger mobiliseerde en eindigde wanneer een koninklijk besluit het leger weer op voet van vrede bracht. Die periode ving voor de Tweede Wereldoorlog aan op 25 augustus 1939, dus nog voor de Duitse invasie van België, en eindigde pas op 15 juni 1949, ruim na de laatste vijandelijkheden. Volgens de wetgever waren de krijgsraden en het krijgshof in oorlogstijd het meest geschikt, omdat collaboratiemisdrijven bijna altijd de militaire veiligheid van de Staat bedreigden. Amper anderhalve maand voor de Duitse invasie, in maart 1940, bevestigde een nieuwe wet ‘op de verdediging van de nationale instellingen’ die zienswijze: op grond van de ervaring van de Eerste Wereldoorlog luidde het dat de procedures voor de hoven van assisen niet alleen te ingewikkeld en te log zouden zijn, maar met hun trage werking ook allesbehalve doelmatig.

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog leek de Belgische wetgeving zo op het eerste gezicht afdoende voorbereid om een tweede collaboratie te ontraden of toch minstens voldoende te bestraffen. Ze maakte een onderscheid tussen grosso modo vier verschillende vormen van collaboratie: van militaire (artikel 113), over economische (artikel 115) en politieke vormen van samenwerking met de vijand (artikel 118bis) tot verklikking (artikel 121bis).

Ondanks de drastische strafvermindering voor collaborateurs van 1914-1918 voelden sommigen onder hen weinig schroom om in de jaren 1940 opnieuw de bezetter bij te staan. Zelfs veroordeelden die door amnestie zowel hun straf als schuld uiteindelijk uitgewist zagen, hadden voor de tweede maal de kant van Duitsland gekozen. Deze observatie, samen met het grote aantal verdachten en de vaststelling dat de bestaande wetgeving toch te algemeen en te onduidelijk was om efficiënt te straffen, leidde al tijdens de bezetting tot nieuwe wijzigingen en aanvullingen. Met de besluitwet van 17 december 1942 bracht de regering in Londen één van de belangrijkste verstrengingen aan, maar er volgden nog toevoegingen en aanpassingen, zowel tijdens de bezetting als na de bevrijding.


De Belgische regering van Londen, met in het midden Hubert Pierlot, premier en minister van justitie, 1940-1944. (CegeSoma/Rijksarchief)
De Belgische regering van Londen, met in het midden Hubert Pierlot, premier en minister van justitie, 1940-1944. (CegeSoma/Rijksarchief)

Het regende regelgeving: wetswijzigingen, interpretaties, aanvullingen, beperkingen en correcties door besluitwetten, omzendbrieven, regentsbesluiten, administratieve richtlijnen, beslissingen van de ministerraad enzovoort. Niet het parlement maar de uitvoerende macht was daarbij vaak de voornaamste wetgever, niet zelden op initiatief of in overleg met auditeur-generaal Walter Jean Ganshof van der Meersch Ganshof Van der Meersch, Walter
Walter Ganshof van der Meersch (1900-1993) was een Belgisch rechtsgeleerde, magistraat en staatsman. Als auditeur-generaal bij het krijgsgerecht en Hoog Commissaris voor ’s Rijks Veilighe... Lees meer
, die als hoofd van het militaire gerecht en Hoog Commissaris voor ’s Rijks Veiligheid de architect van de overheidsrepressie was. Op het einde van de rit zijn de 11 originele artikelen van hoofdstuk II, titel I, boek II van het Strafwetboek vermenigvuldigd tot 30, van artikel 113 tot en met 123decies.  Geïnspireerd door het pragmatisme van de dag is het resultaat een bricolage aan tal van strafbepalingen die het juridisch-formele kader vormden voor een overheidsrepressie met drie verschillende gezichten.

De drie gezichten van de overheidsrepressie: militaire rechtbanken, krijgsauditeurs en administraties

De militaire rechtbanken: de rechtspleging.

Het militaire gerecht vormde het kloppende hart van de overheidsrepressie. Onder leiding van één of meer krijgsauditeurs en bijgestaan door eerste-substituten en substituten traden de verschillende krijgsauditoraten in de arrondissementen op als militair parket. Ze legden dossiers aan en verwezen door naar de krijgsraad indien er voldoende elementen voor vervolging waren. Met de verstrenging van de wetgeving en de toevoeging van nieuwe, zwaardere straffen erodeerde de originele opvatting dat misdrijven tegen de veiligheid van de Staat automatisch en altijd een politiek karakter hadden. Voor de kwalificatie als politiek misdrijf moest er namelijk sprake zijn van een normaal spel van de politieke instellingen. Dat was tijdens de bezetting niet het geval. Het ging om een uitzonderlijke situatie waarbij de feiten maar mogelijk waren onder bescherming en in het belang van de bezetter. Bovendien, zo luidde het nog, zou de publieke opinie helemaal geen voorkeursbehandeling accepteren. Door aan de samenstelling van de militaire rechtbanken een extra burgerlijke rechter toe te voegen erkende de besluitwet van 26 mei 1944 impliciet nog wel de oorspronkelijke intentie van de wetgever.

De krijgsraden spraken een vonnis uit in eerste aanleg. In aanwezigheid van de betichte was het een veroordeling op tegenspraak, bij afwezigheid heette het een voordeling bij verstek. Als één of meerdere betrokken partijen in beroep gingen, behandelde het krijgshof de zaak opnieuw in tweede aanleg en besloot het met een arrest. Een laatste rechtsmiddel was de verbreking door het Hof van Cassatie als één van de partijen meende dat het proces de wet of de vormvereisten van een normale rechtsgang schond. Cassatie was dus geen derde aanleg over de grond van de zaak. Bij een slechte toepassing van het recht verbrak het rechtsmiddel het arrest en verwees het opnieuw naar een andere rechtsprekende kamer van het krijgshof.


Een betichte verschijnt voor de militaire rechtbank. De krijgsraad bestond uit een burgerlijke magistraat, een hogere officier die de krijgsraad voorzit en drie officieren. (CegeSoma/Rijksarchief)
Een betichte verschijnt voor de militaire rechtbank. De krijgsraad bestond uit een burgerlijke magistraat, een hogere officier die de krijgsraad voorzit en drie officieren. (CegeSoma/Rijksarchief)

Bij de bevrijding in september 1944 ging het militair gerecht onmiddellijk van start met de berechting van de collaboratie. Het eerste vonnis lag er een maand later. Op het hoogtepunt waren er in totaal 21 krijgsraden die – elk met een aantal kamers – recht spraken over verklikking, gevallen van militaire en economische collaboratie en zwaardere vormen van politieke samenwerking met de vijand.

Nieuwe, specifieke feiten verbonden met het nazisme, zoals de Jodenvervolging, bleven niettemin juridisch onbenoemd als misdrijf en dus onbestraft. Vanuit het zogenaamde legaliteitsbeginsel (geen strafbaarheid voor handelingen die op het moment van de feiten nog niet als misdrijf staan omschreven) had de rechtsstaat zich niet gewaagd aan een verregaande vingeroefening om oorlogsmisdaden expliciet te vervolgen. De Belgische justitie had bovendien een tekort aan middelen om de handel en wandel van Belgische SS’ers aan het oostfront Oostfronters
Het begrip oostfronters duidt in de context van de geschiedenis van de Vlaamse beweging op Vlamingen die als vrijwilliger aan de zijde van Duitsland vochten tegen het Sovjetrussische Rod... Lees meer
en van bewakers in de concentratie- en vernietigingskampen uitvoerig en afdoend te onderzoeken. Nochtans waren er details bekend, bijvoorbeeld van Belgen die aan het einde van de oorlog deelnamen aan de moord op duizenden Joden in de Baltische gebieden. Omdat er onder de slachtoffers geen landgenoten waren, noch getuigen die een klacht indienden, ontbrak het aan een concrete bewijsvoering. Het lidmaatschap van paramilitaire formaties of een leidinggevende positie in de bekende collaboratiebewegingen was in elk geval makkelijker aan te tonen dan persoonlijke deelname aan de Jodenvervolging en andere oorlogsmisdaden, soms jaren na de gebeurtenissen. In plaats van de individuele verantwoordelijkheid verder uit te klaren, baseerde de vervolging zich op de zichtbare betrokkenheid bij de bekende organisaties.

De krijgsauditeurs: de burgerlijke epuratie.

Voor de lichtere vormen van collaboratie, politieke collaboratie in het bijzonder, riep de besluitwet van 19 september 1945 een nieuwe vorm van sanctionering in het leven, de zogenaamde burgerlijke epuratie. Die baseerde zich op artikel 123sexies van het Strafwetboek, de wetswijziging waarmee de Londense regering in mei 1944 oorspronkelijk nog enkel veroordeelden viseerde door hen automatisch vervallen te verklaren van een aantal burgerlijke en politieke rechten: stemmen en zich verkiesbaar stellen, les geven, advocaat of zaakvoerder zijn, publiceren enzovoort. Een jaar na de bevrijding besloot de regering dat ook niet-veroordeelden voor het verval van die rechten in aanmerking kwamen. Het was vooral een manier om de rechtbanken te ontlasten, want in principe waren ook zij naar de letter van de wet strafbaar voor de rechtbank.

Via deze sanctie werden een uitgebreide procedureslag en gevangenzetting van duizenden anderen voorkomen, maar lag de macht wel geconcentreerd bij de persoon van de krijgsauditeurs, die met een gemotiveerde beslissing, lijsten aanlegden van mensen die in aanmerking kwamen voor deze sanctie, een tijdelijk, levenslang, gedeeltelijk of volledig verval van de rechten. Er was niettemin wel verzet tegen die beslissing mogelijk bij de rechtbank van eerste aanleg, waartegen ook nog eens in beroep kan worden gegaan.

De administraties: zuivering en uitsluitingen.

In belangrijke mate was de overheidsrepressie ook een administratieve operatie. Het ging dan zowel over de zuivering van de eigen rangen – de zogenaamde administratieve epuratie – als de uitsluiting van burgers op diensten, ambten en voordelen die de overheid voor de bevolking inrichtte.

De administratieve epuratie of zuivering entte zich zowel op het bestaande tuchtrecht voor de ambtenarij als op nieuwe bepalingen. Sommige maatregelen waren zeer algemeen, zoals de besluitwet van 5 mei 1944 die met één pennentrek alle tijdens de bezetting benoemde mandatarissen van hun post verwijderde. Wie van onberispelijk gedrag was, kon wel een kleine looncompensatie krijgen. Andere bepalingen waren specifieker en reikten extra mogelijkheden aan om ook het politieke personeel dat al voor de oorlog in functie was sneller en efficiënter te kunnen sanctioneren. Tal van rondzendbrieven, regents- en ministeriële besluiten zorgden verder voor een veelheid aan tuchtrechtelijke procedures en commissies, afhankelijk van sector tot sector en departement tot departement. Het waren doorgaans geen magistraten maar vakgenoten die zich uitspraken over het gedrag en de houding van collega’s die verdacht uit de oorlog kwamen. De sancties liepen sterk uiteen, afhankelijk van het dossier en de gestrengheid van de richtlijnen: een berisping, schorsing, degradatie, inhouding van de wedde en ontslag.

Hoewel het een hoofdzakelijk interne aangelegenheid was, waren er toch voelbare kruisverbanden met de toepassing van de strafwet. Een veroordeling of het verval van rechten leidde tot het verlies van de job in staatsdienst en omgekeerd leidde de afzetting uit een openbaar ambt tot een verdere vervallenverklaring van burgerlijke en politieke rechten. Hetzelfde mechanisme gold ook voor beroepsgroepen met een publieke functie of uitstraling, zoals onderwijzers, magistraten, notarissen, advocaten, dokters, deurwaarders, wisselagenten of apothekers.

Behalve deze zuivering in eigen huis bakenden alle overheidsinstellingen voor onvaderlands geachte burgers ook de toegang tot hun ambten, diensten en voordelen verder af: het recht op een invaliditeitsuitkering, ouderdomspensioen, werkloosheidsuitkering, vergoedingen voor oorlogsschade, militaire pensioenen, een inschrijving in het handelsregister enzovoort. De lijst was lang, maar vertrok niet van een algemeen draaiboek.

Ieder departement, maar ook de parastatalen en alle ondergeschikte besturen gingen hun eigen weg door de aanpassing of interpretatie van bestaande wetteksten, administratieve rechtspraak in gelegenheidscommissies en louter interne besluitvorming. Meestal verwezen de uitsluitingen naar de rechtspleging van de militaire rechtbanken en de inschrijvingen op de lijst van de krijgsauditeur. Er was dus geen onderscheid tussen veroordeelden en niet-veroordeelden.

Soms ging het nog verder en kregen personen slechts op basis van een vermoeden of reputatie zonder enige officiële sanctie niet langer toegang tot één van de vele diensten, ambten en voordelen die de overheid normaal aan haar burgers waarborgde. Hoewel de groep vrijwillige arbeiders na de oorlog niet vervolgd werd, telden hun jaren van vrijwillige arbeid voor Duitsland aanvankelijk bijvoorbeeld niet mee voor de berekening van het pensioen. Militaire pensioencommissies konden weduwes van oud-strijders ook het recht op de frontstreeprente van de Eerste Wereldoorlog (financiële tegemoetkoming op basis van de geleverde actieve frontdienst van de echtgenoot) weigeren als ze oordeelden dat het gedrag van de vrouw tijdens de bezetting ‘onwaardig’ was geweest. Er hoefde daarbij geen sprake te zijn van een veroordeling of vervallenverklaring van rechten. Hoewel het niet ging om een schrapping van rechten die elke burger sowieso bezat en uitoefende, zoals bij de burgerlijke epuratie, hadden de administratieve uitsluitingen vaak wel een reële financiële impact.


De lokale besturen waren verantwoordelijk voor de uitreiking van getuigschriften van burgertrouw. Wie er geen krijgt, werd uitgesloten van het publieke leven en allerlei sociaalmaatschappelijke voorzieningen en voordelen.
De lokale besturen waren verantwoordelijk voor de uitreiking van getuigschriften van burgertrouw. Wie er geen krijgt, werd uitgesloten van het publieke leven en allerlei sociaalmaatschappelijke voorzieningen en voordelen.

Er kwam ook een administratief document in de omloop, het zogenaamde bewijs van burgertrouw of attest van civisme, dat het bereik van die administratieve operatie verder begeleidde en uitbreidde. Het was geen uitsluiting op zich, maar wel een getuigschrift dat burgemeesters, schepenen of politiecommissarissen enkel uitreikten aan mensen die ze als goede vaderlander kwalificeerden. Het bewijs was nodig om toegang te krijgen tot bepaalde diensten en voordelen van de overheid: het afsluiten van contracten met openbare diensten, een inschrijving in het rijksonderwijs, een pensioen als oorlogsslachtoffer, een premie of een goedkope lening voor de bouw of de aankoop van een huis, deelname aan overheidsexamens enzovoort. Al snel nam ook de privésector het gebruik over als noodzakelijke voorwaarde voor bepaalde vacatures, contracten en andere diensten. Opnieuw ontbrak het ook bij de bewijzen van burgertrouw aan een gecoördineerd beleid. De bevoegdheid lag op lokaal niveau en liet veel vrij ruimte bij de toepassing. Ook hier kon een vermoeden voldoende zijn.

De overheidsrepressie in cijfers 

Na de oorlog werden er 405.493 gerechtelijke dossiers voor collaboratie aangelegd, goed voor een aandeel van circa 4-5% op de toenmalige naoorlogse Belgische bevolking van circa 8.500.000 inwoners. Toch zegt dat cijfer niets over de concrete impact van de repressie. In dezelfde periode legde het gerecht jaarlijks meer dan 400.000 gemeenrechtelijke dossiers aan, voor feiten die niets met de oorlog te maken hadden. Het aantal dossiers voor collaboratie was daarentegen een opstapeling van klachten gespreid over vijf oorlogsjaren.  Bovendien leidde de kleinste klacht, zelfs anoniem, tot een parketnotitie. Sommige personen kwamen daarbij in meerdere dossiers terug, zeker als ze tijdens de bezetting in verschillende arrondissementen actief waren geweest. Verder waren er naast die dubbeltellingen tal van dossiers tegen onbekenden, in het bijzonder wanneer het om verklikking ging. Meerdere dossiers handelden over één persoon. Kortom, het aantal geregistreerde dossiers was niet gelijk aan het aantal verdachte personen. Bovendien vormden ze niet dezelfde groep als het aantal veroordeelden dat op zijn beurt niet gelijk was aan het aantal gestraften.

In 71% van de gevallen kwam het niet tot een onderzoek en werd het dossier geseponeerd (zonder gevolg geklasseerd). Er waren nauwelijks of geen aanwijzingen, het dossier was gericht tegen onbekenden, het waren valse aantijgingen of men besliste simpelweg niet om te vervolgen omdat de vermelde feiten niet strafbaar werden geacht. In 58.784 van deze gevallen ging het om vrijwillige arbeid voor de bezetter. In principe kon die op basis van artikel 115 vervolgd worden voor economische Economie
Dit artikel gaat over de relatie tussen economie en Vlaamse beweging. Daarmee beoogt deze tekst geen economische geschiedenis te schetsen van wat we vandaag Vlaanderen noemen. Integendee... Lees meer
collaboratie, maar al in oktober 1944 besliste het auditoraat-generaal om deze dossiers te seponeren.

Van de 29% die overbleef, werd er in 15 procent van de gevallen wel een onderzoek gevoerd, maar luidde het oordeel dat er onvoldoende elementen waren voor een berechting voor de rechtbank. Hun dossiers leidden met andere woorden tot een buitenvervolgingstelling. Uiteindelijk werd er slechts in de resterende 14% van de gevallen effectief tot een vervolging voor de militaire rechtbanken overgegaan.

De militaire rechtbanken spraken daarbij over meer personen recht dan dat ze er veroordeelden. Op 31 december 1949 klokte het aantal betichten af op 58.140 personen, maar bij 4.736 personen leidde de vervolging tot een vrijspraak en bij 399 anderen tot de psychiatrische internering als maatregel van sociaal verweer. Met een totaal van 53.005 personen lag het aantal veroordeelden dus duidelijk lager dan het aantal betichten. Op dat moment waren er nog zeker 193 dossiers in behandeling en uiteindelijk werden er tot 1959 nog zeker 492 veroordelingen uitgesproken. Eenzelfde persoon kon in verschillende krijgsraden, in onderscheiden zaken en op basis van andere feiten meerdere veroordelingen oplopen. De bekende totalen situeren zich in ieder geval tussen 52.500 en 55.000 veroordeelde personen, waarvan het in 1.500 zaken om vreemdelingen en niet om Belgen ging.

De bestraffing door de militaire rechtbanken was slechts één gezicht van de bestraffing. Weliswaar waren de veroordelingen goed voor iets meer dan de helft van het aantal gestraften, maar daarnaast waren er ook alternatieve sancties en uitsluitingsmechanismen die net zo goed niet-veroordeelden troffen. Uiteindelijk zou de overheidsrepressie ongeveer 100.000 personen rechtstreeks verantwoordelijk houden voor collaboratie met de vijand en op één of andere manier bestraffen: was het niet via de rechtbanken, dan wel via de lijsten van de krijgsauditeurs en de werking van de administraties. Op het bevolkingsaantal van 1944 kwam dat aantal neer op een aandeel van circa 1,20%.


Tabel 2: De overheidsrepressie in cijfers.
Tabel 2: De overheidsrepressie in cijfers.

Een rechtsstaat die radicaliseerde

Hoewel het bij de bestraffing van misdrijven in vredestijd niet anders is, kenmerkte de overheidsrepressie na de Tweede Wereldoorlog zich door een opmerkelijke opeenstapeling van bestraffingsvormen. Een en dezelfde persoon kreeg doorgaans meer dan één sanctie. Bovendien brak België met de traditie om de doodstraf via genade quasi automatisch om te zetten in een levenslange vrijheidsstraf. Tussen 1944 en 1950 vonden er 242 executies plaats, waarvan 237 Belgen in een verhouding van 56% Frans- en 44% Nederlandstaligen.

Het exacte cijfer van de vrijheidsberoving is niet bekend, maar de schattingen variëren van 50.000 tot 70.000 verdachten en veroordeelden die door een administratieve internering als verdachte, voorlopige hechtenis en/of een gevangenisstraf tijdelijk hun vrijheid verloren. Sommigen verbleven amper een halve dag achter slot en grendel, anderen uiteindelijk meerdere jaren. Zij behoorden nagenoeg allemaal tot de totaalgroep van ongeveer 100.000 personen die hun rechten als Belg al dan niet tijdelijk beperkt of zelfs volledig vervallen zagen verklaard, de optelsom van de veroordeelden met de personen die via de burgerlijke epuratie initieel op de lijst van de krijgsauditeur belandden en/of via administratieve uitsluitingen geen toegang meer kregen tot tal van door de overheid gewaarborgde voordelen, diensten en ambten.


Tabel 3: Individuele veroordelingen per strafmaat.
Tabel 3: Individuele veroordelingen per strafmaat.

Verder legde de Belgische Staat via de veroordelingen en aanslagen van de fiscus ook vermogenssancties op: schadevergoedingen, geldboetes, verbeurdverklaringen en speciale belastingen op oorlogswinsten, goed voor een totaal van bijna 20 miljard Belgische frank gespreid over ongeveer 6.000 personen. Het merendeel van hen kampte met andere sancties en uitsluitingen, maar in sommige gevallen was er geen sprake van vrijheidsberoving. Door een vereenvoudigde procedure voor de krijgsraad kon het ook bij een geldboete blijven in combinatie met een vervallenverklaring van een aantal burgerlijke en politieke rechten en administratieve uitsluitingen. Voor een wellicht even klein of zelfs kleiner aandeel lag, tot slot, alleen het vermogen onder vuur. Het ging dan om rechtspersonen zoals bedrijven die een speciale belasting moesten betalen of enkele erfgenamen waarvan de staat een schadevergoeding eiste wegens de daden van de overleden erflater.

In gezinsverband dreigde die impact zich te vermenigvuldigen, vooral wanneer de gestrafte de enige of belangrijkste kostwinner was. Personen die geen uitkering meer kregen, die hun beroep niet langer mochten uitoefenen of opgesloten waren, konden met moeite in hun eigen levensonderhoud of dat van anderen voorzien. Vooral bij de vermogenssancties was dat voelbaar. Voor dezelfde feiten viseerden ze het vermogen vaak op verschillende wijze, bijvoorbeeld door de combinatie van een verbeurdverklaring en een geldboete. De verschuldigde sommen liepen op die manier op tot een veelvoud van het beschikbare vermogen. Om de betaling van geldelijke veroordelingen of nog verschuldigde belastingen te waarborgen, stelde het sekwester voor de goederen bovendien een stelsel van dwangbeheer in. De dreiging van een volledige aanslag op de materiële en financiële toestand van de directe verwanten was zo zeer reëel, in het bijzonder als er sprake was van een huwelijk met gemeenschap van goederen. Bovendien reisden de verbeurdverklaring en de schadevergoeding mee met de nalatenschap. Wanneer de erfgenamen niet afzagen van de erfenis, namen zij dus de schulden over en moesten zij betalen. Partner en kinderen konden met andere woorden delen in de klappen.

Tot slot haakte de overheidsrepressie hier en daar ook in op de bestraffing door het volk en de zuivering in de privésector. Wie tijdens de bevrijding bijvoorbeeld zijn huis geplunderd of vernield zag, kon als verdachte geen schadevergoeding krijgen. Daarnaast haastten particuliere organisaties en verenigingen zich om, bezorgd om de smet op hun blazoen, leden uit te stoten die de staat bestrafte. Omgekeerd volgde op een disciplinaire sanctie in bepaalde beroepsgroepen, zoals de advocatuur of de geneeskunde, ook een verval van rechten.

Het knip- en plakwerk van het rechtssysteem tijdens en na de oorlog getuigde wel van de wil om alles volgens het boekje te doen, maar het genereerde effecten die principes als rechtszekerheid en -gelijkheid onder druk zetten. Interpretatieverschillen en wijzigende strafbepalingen bemoeilijkten een evenwichtige bestraffing. Afhankelijk van de periode en de plaats van veroordeling kon de strafmaat sterk uiteenlopen. In bijna identieke zaken ging het soms van een gevangenisstraf van een aantal jaar tot de doodstraf.

Het bedrag van de boete, de verbeurdverklaring en de schadevergoeding kon evenzeer variëren naargelang tijdstip en rechtsgebied. Lokale groepchefs van Rex Rex
Rex was een Belgische politieke partij (1935-1940) en een collaboratiebeweging in Franstalig België (1940-1944). Lees meer
moesten de Belgische Staat een schadevergoeding betalen die vaak vele malen hoger lag dan de som die hun tegenhangers bij het VNV Vlaamsch Nationaal Verbond
Het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) (1933-1945) was een rechts-radicale Vlaams-nationalistische partij die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse nationaalsocialistis... Lees meer
verschuldigd waren. In enkele gevallen overschreed de opgelegde geldboete bovendien zelfs het door de wet voorziene maximum. Daarnaast rees er bij de speciale belasting snel discussie over de criteria die bepaalden of de oorlogswinsten al dan niet het gevolg waren van gedwongen leveringen aan de Duitse vijand.

Ook wat het verval van nationaliteit betrof ontbrak het aan eenvormigheid. Een veroordeling bij verstek tot een criminele straf leidde voor alle Belgen automatisch tot het verval van nationaliteit, maar voor een inwoner uit de Oostkantons was door een regiogebonden procedure een veroordeling zelfs niet nodig. Het verval van nationaliteit trof er op de koop toe automatisch ook de minderjarige kinderen en de huwelijkspartner.

Afgezien van enkele mogelijke verschillen in duur en reikwijdte viel het schot tussen veroordeelden en niet-veroordeelden ook weg bij de vervallenverklaring van burgerlijke en politieke rechten. De administratieve uitsluitingen gingen tot slot nog verder: zonder onderscheid troffen ze zowel de lauwe sympathisant als de collaboratieleider en iedereen daartussen. De decentralisering van bepaalde sancties tot op gemeentelijk niveau, zoals het bewijs van burgertrouw en de interneringen als verdachte, waren bovendien vatbaar voor machtsmisbruik bij de beslechting van persoonlijke vetes en dorpspolitiek.

Het waren allemaal symptomen van een liberaal-democratische rechtsstaat die radicaliseerde, een die ondanks en zelfs door zijn opbod aan regel- en wetgeving tegen de eigen principes aanschuurde. Een blik op de mogelijke uitwerking van de bestraffing alleen doet niettemin geweld aan de realiteit. Er was een wezenlijk en voelbaar verschil tussen de potentiële impact van de bestraffing en de effectieve uitwerking ervan.

Een rechtsstaat die corrigeerde

Afgezien van de executies en de korte gevangenisstraffen van de eerste twee jaren na de bevrijding voerde de Belgische Staat de bestraffing lang niet overal tot het uiterste uit. Met de variatie in de bestraffing rees ook de nood aan evenwicht. Behalve partijpolitieke, juridische en criminologische pleidooien voor meer balans, bleek een doorgedreven uitvoering bovendien niet haalbaar. Het sekwester op bepaalde bedrijven, een onaangepaste gevangenisinfrastructuur en een tekort aan opgeleid bewakingspersoneel vroegen om economisch-pragmatische aanpassingen van het repressiebeleid. Daarnaast was het vermogen bij velen simpelweg ontoereikend om de opeenstapeling van vermogenssancties te kunnen betalen. Links en rechts zetten de administratieve uitsluitingen en vooral het verval van burgerlijke en politieke rechten ook vraagtekens bij het welslagen van een reclasseringsbeleid. De vrees bestond dat deze sancties een onverbeterlijke, gestigmatiseerde groep van tweederangsburgers in het leven zouden roepen. Dat stond haaks op de doelstelling om de gestraften te verzoenen met de democratie en hen in de naoorlogse samenleving te begeleiden. Nieuwe regel- en wetgeving, de traditie van een liberaal strafbeleid en de goedkeuring van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden droegen ook hun steentje bij. Een ingrijpende aanpassing van de originele bestraffing bleef niet lang uit.

De rechtsstaat had traditioneel een drietal instrumenten ter beschikking om de strafuitvoering te verminderen of aan te passen. Genade zette een straf om in een mindere of andere straf, of kon deze zelfs volledig kwijtschelden. De voorlopige en voorwaardelijke invrijheidstelling kortten de feitelijke duur van een gevangenisstraf in. Met eerherstel of rehabilitatie kwam voor de toekomst een einde aan de uitwerking van een veroordeling. Als het vonnis bijvoorbeeld het verlies van een aantal rechten tot gevolg had, maakte eerherstel dat verlies ongedaan. De ontnomen titels, graden, openbare ambten, bedieningen en betrekkingen bleven  niettemin vervallen, net zoals ook de door derden verworven rechten onaangeroerd bleven, zoals de betaling van een schadevergoeding.


Kort verslag waarin de procureur-generaal een eventuele strafvermindering of soms volledige kwijtschelding van een straf motiveerde. (Algemeen Rijksarchief)
Kort verslag waarin de procureur-generaal een eventuele strafvermindering of soms volledige kwijtschelding van een straf motiveerde. (Algemeen Rijksarchief)

Al deze strafverminderings- en vrijlatingsmaatregelen waren louter een gunst en dus geen automatische herzieningen of vernietigingen van onrechtvaardig geachte veroordelingen. De veroordeling en de schuld bleven bestaan, maar de strafuitvoering werd beperkt. Dat gold althans voor de doodstraf, de vrijheidsstraf, de geldboete en de verbeurdverklaring omdat het straffen waren in de strafrechtelijke betekenis van het woord. Een groot deel van de overheidsrepressie bestond niettemin uit allerlei sancties die vanuit juridisch oogpunt geen straffen in de strikte zin waren. Ook hier was opnieuw heel wat creativiteit nodig om binnen het vigerende rechtssysteem wijzigingen aan te brengen op het bestraffingsbeleid.

De internering van geesteszieken was nauwelijks van toepassing en de voorlopige hechtenis en administratieve internering als verdachte waren sowieso tijdelijk. Wie toch een gevangenisstraf kreeg, zat zelden zijn volledige termijn uit. Op voorzet van de liberale minister van Justitie Albert Lilar ontwikkelde zijn christendemocratische opvolger Paul Struye Struye, Paul
Paul Struye (1896-1974) was een Belgisch jurist, katholiek politicus en raadgever in de entourage van koning Leopold III tijdens de bezetting. Struye toonde zich een vroege Belgische voor... Lees meer
in 1947-1948 een waar strafverminderings- en vrijlatingsbeleid. Het kostte hem zijn portefeuille, maar ruimde wel de baan voor een geïndividualiseerd liberaal gevangenisbeleid dat op termijn de vervroegde invrijheidstelling van bijna elke persoon in overweging nam.

Van de bijna 50.000 wegens collaboratie opgesloten personen eind juli 1945 bleef in maart 1947 de helft over. Stap voor stap kwamen er meer en meer categorieën in aanmerking voor de gunstmaatregelen van genade en vervroegde invrijheidstelling. De combinatie van beide zorgde voor een drastische afbouw van de strafuitvoering. Ruim een jaar later, in de zomer van 1948, restten er nog ongeveer 12.000 gevangenen. In 1949 kwamen ook de eerste terdoodveroordeelden vrij en het jaar daarop, in juni 1950, vormden de resterende 4480 opgesloten collaborateurs voor het eerst een minderheid ten opzichte van de gewone gevangenen van gemeen recht. Aan het einde van dat jaar, in december 1950, zaten er nog maar 2638 vast. De gevangenispopulatie nam zo razendsnel verder af tot er eind 1955 slechts 345 gedetineerden overbleven.

Opnieuw op aangeven van Albert Lilar, die voor de derde keer het ministerie van Justitie bemande, zorgde zijn socialistische opvolger Piet Vermeylen Vermeylen, Piet
Vermeylen studeerde rechten en politieke economie aan de ULB. Hij was advocaat, docent en hoogleraar. Als minister (BSP) van binnenlandse zaken publiceerde hij in 1954 de gecontesteerde t... Lees meer
tijdens de eerste helft van de jaren 1960 voor de definitieve daling. Hij behandelde zelfs de zwaarste dossiers. Tegen 1965 waren bijna alle terdoodveroordeelden vrij, ook degenen die enkel aan hun executie waren ontsnapt omdat de christendemocratische minister van Justitie Ludovic Moyersoen Moyersoen, Ludovic
Ludovic Moyersoen (1904-1992) was een Vlaamsgezinde en Belgisch-loyale CVP-politicus, die onder andere Kamerlid was en verschillende ministerposten bekleedde. Lees meer
in 1950 had beslist de doodstraf niet langer uit te voeren. Afgezien van enkele wederopsluitingen na het schenden van voorwaarden of de tijdelijke gevangenzetting van personen die pas laat tegen de lamp liepen of uit de Goelag terugkeerden, bleven nog maar drie collaborateurs voor lange tijd opgesloten. Twee waren psychiatrisch geïnterneerd als maatregel van sociaal verweer. De derde, Breendonkbeul Richard de Bodt, overleed als laatste gevangene in 1975.


Tabel 4: Invrijheidstellingen per strafmaat, 1946-1954.
Tabel 4: Invrijheidstellingen per strafmaat, 1946-1954.

Bij de vermogenssancties liep de evolutie min of meer parallel. In vele dossiers was er sprake van economische samenwerking met de vijand. De combinatie van de speciale belasting op de oorlogswinsten met de verbeurdverklaring en de schadevergoeding aan de Belgische Staat overschreed vaak ruimschoots de waarde van het beschikbare patrimonium. Vanaf 1953 startte een klachtencommissie om bij betwisting uitsluitsel te geven of er sprake was van opeising bij leveringen aan de vijand. Bijna altijd kreeg de fiscus zijn zin, al dan niet door compensatie met een andere belasting. Na die inning, en door het al dan niet georganiseerde onvermogen van de betrokkene, was de betaling van de overige schulden in deze dossiers vaak praktisch onmogelijk.

Eerst in 1948, en met de uitbreiding van de bevoegdheden in 1954, kreeg de minister van Justitie advies van een commissie om de uitgesproken verbeurdverklaringen via genade meer in evenwicht te brengen. Voorafgaand aan die formelere besluitvorming nam de minister in de schaduw van zijn kabinet al genadebesluiten om zowel in deze dossiers als in die van de geldboetes het te betalen bedrag af te bouwen.

Voor de schadevergoedingen aan de Belgische Staat lag het anders, omdat het strafrechtelijk niet om echte straffen ging en ze dus niet konden genieten van een genademaatregel. Pas met de zogenaamde normalisatiewet van 14 juli 1960 kon de minister van Financiën schadevergoedingen kwijtschelden of verminderen. In feite bevestigde die wet een tendens waarbij alle ministers van Financiën minstens vanaf 1947 de betaling van bepaalde schadevergoedingen opschortten. Deze wet ging bovendien verder dan een amnestiemaatregel, omdat ze ook aan de schadevergoeding van derden raakte, hier in de persoon van de Belgische Staat. Pas dankzij die maatregel konden daarom ook bepaalde collaboratiedossiers van de Eerste Wereldoorlog worden afgesloten. Van het totaal gevorderde bedrag van ongeveer 20 miljard Belgische frank brachten alle vermogenssancties samen uiteindelijk 4 miljard op. De rest had de Belgische Staat prijsgegeven. Afgezien van de dossiers die wel met een integrale inning afsloten, met overigens enkele onwettelijk hoge boetes, waren de meeste vermogenssancties in het algemeen gematigd en werden ze beëindigd in de jaren 1960.

Ook het verval van rechten en nationaliteit moest met de nodige creativiteit ongedaan worden gemaakt omdat het strikt genomen geen straffen waren die in aanmerking kwamen voor genade. Via opeenvolgende gelegenheidswetgeving van 14 juni 1948, 29 februari 1952 en 30 juni 1961 kwamen telkens meer categorieën in aanmerking voor volledig of gedeeltelijk rechtsherstel. Om de nationaliteit terug te krijgen lagen de criteria besloten in de wetten van 1 juni 1949, 30 december 1953, 27 juni 1960 en 30 maart 1962. Tijdens de eerste vijftien jaar na de oorlog moesten de meesten zich doorgaans op eigen initiatief tot de burgerlijke rechtbanken wenden om hun rechten of nationaliteit terug te vragen. Bovendien was het rechtsherstel vaak pas mogelijk na een wettelijk vastgelegde termijn, te tellen vanaf de datum van de vervallenverklaring of de veroordeling.

Ook de bestaande procedure tot eerherstel was voor veroordeelden maar toegankelijk na een periode vanaf de definitieve invrijheidstelling en de betaling of kwijtschelding van eventuele vermogenssancties. Terwijl het rechtsherstel via de gelegenheidswetgeving al eerder op gang kwam, dateerden de eerste beslissingen van eerherstel pas van 1952. Eind 1960 had ongeveer de helft van de veroordeelden opnieuw het volledige of gedeeltelijke genot van zijn of haar rechten terug.  

Na een klacht van de veroordeelde Franstalige schrijver Raymond de Becker, die het publicatieverbod aanvocht als een beperking van de vrijheid van meningsuiting, oordeelde de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens dat de vervallenverklaring van bepaalde rechten in België nog steeds te verregaand was. Om een veroordeling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te vermijden, joeg de socialistische minister van Justitie Piet Vermeylen in 1961 spoorslags een wet door het parlement die voor de meesten die rechten weer toegankelijk maakte en het oude artikel 123sexies verving door een minder restrictief nieuw artikel 123sexies. Niet-veroordeelden en veroordeelden tot een gevangenisstraf van maximaal drie jaar kregen automatisch rechtsherstel. Daarenboven bracht de wet de strafmaat in rekening zoals deze door genade was herleid. Dit betekende dat door de opeenvolging van individuele genademaatregelen in principe bijna iedereen in aanmerking kon komen. Afhankelijk van de straf kon dat via een eenvoudig maar formeel verzoek aan de minister van Justitie of voor de burgerlijke rechtbanken.

Het effect van deze zogenaamde wet-Vermeylen bleef niet uit. In het decennium erna zakte het aantal personen met een vervallenverklaring tot slechts 10% van het oorspronkelijke totaal. Enkel wie al overleden of nog gedetineerd was, bleef met zekerheid uitgesloten van rechtsherstel. Tegelijk waren er personen die principieel weigerden hun burgerlijke en politieke rechten terug te vragen. Dat gold in het bijzonder voor de voortvluchtigen en verklaart ook waarom de afbouw van deze sancties vanaf 1975 begon te haperen en stilviel op een resterende 5 à 10%. In tegenstelling tot de meeste gedenationaliseerde inwoners van de Oostkantons voelde het merendeel van de voortvluchtigen met een criminele veroordeling er weinig voor om zich ter beschikking te stellen van het Belgische gerecht en zo de nationaliteit en later ook de rechten als Belg opnieuw te verwerven. Om te voorkomen dat gevluchte figuren zoals Léon Degrelle Degrelle, Léon
Léon Degrelle (1906-1994) was de leider van Rex, initieel een Belgische, extreemrechtse nationalistische beweging, nadien omgevormd tot partij, die na 1936 radicaliseerde in fascistische ... Lees meer
ongestraft naar België konden terugkeren, verlengde een wet in 1964 bovendien de verjaringstermijn van terdoodveroordeelden wegens collaboratie van 20 tot 30 jaar. Toen die termijn stelselmatig begon af te lopen, luidde dat voor deze categorie vanaf halverwege de jaren 1970 een definitief verval van nationaliteit in. Deze personen bleven als vreemdelingen voortaan automatisch uitgesloten en kregen doorgaans ook het verbod het grondgebied te betreden.

De wet van 1961 was niettemin een van de belangrijkste wetten en ook de ingrijpendste wet voor de afbouw van de gevolgen van de repressie. Veroordeelden die hier vergeefs gebruik van maakten, hadden sowieso nog de mogelijkheid om zich tot de reguliere procedure tot eerherstel te wenden. Het feit dat zelfs ernstige gevallen, zoals de medeoprichter van de Algemeene-SS Vlaanderen Algemeene-SS Vlaanderen
De SS-Vlaanderen was een collaborerende militie tijdens de Tweede Wereldoorlog, die deel uitmaakte van de Duitse SS. Ze ijverde voor de aanhechting van Vlaanderen bij Duitsland. Lees meer
Jozef de Langhe De Langhe, Jef
Lees meer
daar uiteindelijk in slaagden, bewees dat die optie geen ijdele hoop was.

Hoewel verwijzingen naar de rechtspraak en het verval van rechten meestal de administratieve uitsluitingen motiveerden, werden deze niet automatisch opgeheven als de rest van de repressie tegen halverwege jaren 1960 ontmanteld was. Zowel bij de inrichting als bij de ontwikkeling van de uitsluitingen ontbrak het aan een helder overzicht en controle. Opnieuw ging elk departement grotendeels zijn eigen gang op basis van bestaande teksten, administratieve rechtspraak of louter eigengereide besluitvorming. Behalve een beperkt of volledig herstel van sociale rechten zoals het ouderdomspensioen of de werkloosheidsuitkering, bleven andere diensten, ambten en voordelen grotendeels buiten bereik: van het statuut van beroepsjournalist over vergoedingen voor oorlogsschade tot allerlei statuten van nationale erkentelijkheid. Waar een teruggave van de burgerlijke en politieke rechten in het ene geval wel volstond om bepaalde uitsluitingen ongedaan te maken, moest er elders uitdrukkelijk sprake zijn van rechtsherstel ab initio, dus met terugwerkende kracht of vanaf het begin. Rechtsherstel voor de toekomst noch eerherstel kon bijvoorbeeld het geschrapte militair pensioen of de ontnomen eretekens teruggeven.

Voor de personeelsleden van de overheidsinstellingen en parastatalen waren de herzieningsmogelijkheden evenmin altijd even uniform. Bovendien impliceerde een gunstige herziening niet automatisch een wederindienstneming, de betaling van achterstallige wedden of een herberekening van het pensioen. Het kon evengoed beperkt blijven tot een verzachting van de tuchtstraf door bijvoorbeeld een disciplinaire schorsing of een periode van non-activiteit. Net zoals bij de instelling van deze uitsluitingen was er dus ook bij de afbouw nauwelijks sprake van een algemeen beleid. In tegenstelling tot de rest van België kregen veroordeelden met een straf van maximaal vijf jaar uit de Oostkantons in respectievelijk 1968 en 1974 bijvoorbeeld wel een versoepeling van de beperkingen voor de vaststelling van het pensioen en voor de vergoedingen voor fysieke en materiële oorlogsschade. Deze positieve discriminatie nam in rekening dat deze regio tijdens de bezetting door annexatie onder een Duits juridisch en administratief regime had gestaan en dus een andere beoordeling verdiende.

Over het algemeen kwam het parlement echter zelden tot een akkoord voor algemene beperkingen van de verschillende administratieve uitsluitingen. Meestal ging het slechts om selectief stop- en lapwerk. In bepaalde gevallen waren ze bovendien sowieso eeuwigdurend. Elk verhaal was bij voorbaat een maat voor niets wanneer de voordelen eenmalig waren ingesteld, zoals bij de omwisseling van Reichsmarken tegen een gunstig tarief van 10 in plaats van 5 Belgische frank, waar verdachten kort na de bevrijding van werden uitgesloten. Soms was het behoud van de uitsluiting volledig afhankelijk van de besluitvorming binnen de bevoegde departementen, maar meestal was het een onvoorzien gevolg van de ongecoördineerde operatie na de bevrijding. Ontsproten uit de koker van de verschillende administraties zette het wel de deur open voor dienstbetoon. Niet zelden kwamen politici persoonlijk tussenbeide met de bedoeling om dossiers te regelen, de gevolgen van de uitsluitingen ongedaan te maken of te verzachten. Het gebeurde achter de schermen en liet weinig sporen na.

Een anti-Vlaamse bestraffing?

De bestraffing van de collaboratie was in België al snel na de bevrijding de inzet van een politieke strijd om amnestie Amnestie na de Tweede Wereldoorlog
Lees meer
. Hoewel de roep om amnestie of algemene strafverminderende maatregelen aanvankelijk ook in Franstalig België weerklonk, duurde het niet lang of het werd een hoofdzakelijk Vlaams, en vooral Vlaams-nationalistisch strijddossier. Zonder verder onderscheid tussen de volksrepressie en de overheidsrepressie kreeg de naoorlogse bestraffing de reputatie dat ze een harde, willekeurige en eindeloze wraakoefening van de Belgische Staat op Vlaanderen was geweest. Enkel amnestie, zo luidde het credo, zou het onrecht ten aanzien van de zogenaamde ‘repressieslachtoffers’ kunnen herstellen.

Voor een structureel anti-Vlaamse repressie zijn er geen overtuigende aanwijzingen. Een hoger aantal gestraften in Vlaanderen was het gevolg van zowel de grotere bereidwilligheid tot collaboratie als het hogere inwoneraantal ten opzichte van Franstalig België. Verhoudingsgewijs waren de verschillen veel minder aanzienlijk. Bovendien is er in Franstalig België strenger gestraft dan in Vlaanderen. Niet enkel de terdoodveroordelingen en executies waren in het zuiden van het land talrijker, maar elk type van collaboratie telde er in verhouding ook meer criminele (vijf jaar en meer) en dus zwaardere straffen.


Tabel 5: Geografische spreiding van veroordelingen op tegenspraak volgens strafmaat.
Tabel 5: Geografische spreiding van veroordelingen op tegenspraak volgens strafmaat.

In het kader van de burgerlijke epuratie kwamen er in verhouding wel beduidend meer Vlamingen dan Franstaligen op de lijsten van de krijgsauditeur. Een veroordeling of inschrijving op die lijsten leidde automatisch ook tot administratieve uitsluitingen. Het onrechtvaardigheidsgevoel over die resterende effecten had in Vlaanderen bijgevolg een bredere basis. Niet enkel in aantal, maar ook sociologisch. Aan de hand van een uitgebreide sociale enquête bij collaboratiegezinnen stelde Léo de Bray, inspectrice bij de Sociale Dienst van het ministerie van Justitie, al in 1946 vast dat de groep veroordeelden met een openbaar ambt in Vlaanderen ruim dubbel zo groot was als in Wallonië en in Brussel. Het was bovendien een beroepslaag die zich onderscheidde door een meer uitgesproken ideologische motivatie voor hun oorlogshouding. Er waren dus niet enkel meer Vlamingen uitgesloten van diensten en voordelen, maar onder hen waren er ook meer overtuigde collaborateurs die hun ambt hadden verloren. Hun onrechtvaardigheidsgevoel werd versterkt door wat in de sociologie relatieve deprivatie heet: door hun sociaaleconomische positie hebben zij bij de repressie een grotere sociale declassering ervaren. Ze kregen hetzelfde voorgeschoteld, maar de kater was groter.

Voor wat er overbleef aan uitsluitingen van bepaalde ambten, diensten en voordelen, kon ook amnestie geen oplossing bieden. Het is een wettelijke maatregel die enkel van toepassing is op wat strafrechtelijk als straf staat omschreven. Afgezien van de vraag of amnestie dus politiek wenselijk, sociaal aanvaardbaar, moreel deugdelijk of praktisch relevant was, bleef het vooral een vraag zonder voorwerp.

Een gebrekkige kennis of bewuste negatie van de juridisch complexe realiteit, in combinatie met een overdreven focus op de berechting alleen, heeft lange tijd de evaluatie van de repressie verengd tot wat er mis was gelopen. Verscheen het herstelbeleid toch in beeld, dan zagen velen het verkeerdelijk als een bewijs dat zowel de morele als wettelijke basis van de repressie op losse schroeven stond, eerder dan als een evenwichtsoefening om de ongelijkheden te corrigeren en de erfenis van die oorlog zo snel en zo goed mogelijk af te sluiten.


De bestraffing van de collaboratie was in België al snel na de bevrijding de inzet van een politieke strijd. Amnestie-betoging in Antwerpen, 1959. (ADVN, VFFY8/381)
De bestraffing van de collaboratie was in België al snel na de bevrijding de inzet van een politieke strijd. Amnestie-betoging in Antwerpen, 1959. (ADVN, VFFY8/381)

Anders dan na de Eerste Wereldoorlog is een amnestiemaatregel, de uitwissing van boete en schuld, nooit uitgevaardigd. Uitzonderlijk in de Belgische rechtsgeschiedenis kwam het wel één keer tot een herziening van een proces in 1995-1996. Terwijl Frankrijk en Nederland halverwege de jaren 1990 nieuwe rechtszaken inrichtte tegen collaborateurs die tussen de mazen van het net waren geglipt, heropende de christendemocratische minister van Justitie Melchior Wathelet de zaak van de in 1945 geëxecuteerde Irma Laplasse Swertvaeger, Irma
Irma Swertvaeger (1904-1945) werd terechtgesteld nadat zeven verzetslieden om het leven kwamen na haar tussenkomst bij Duitse soldaten, om haar door het Geheim Leger gevangen genomen zoon... Lees meer
(meisjesnaam Swertvaegher). Hij gaf daarmee gevolg aan een intensieve en jarenlange campagne, gevoerd door onder anderen historicus en jezuïet Karel van Isacker Van Isacker, Karel
Karel van Isacker (1913-2010) was priester van de Sociëteit van Jezus, historicus, publicist, hoogleraar UFSIA, advocaat, volksvertegenwoordiger voor de katholieke partij (1919) en minist... Lees meer
, die betoogde dat Swertvaegher onterecht wegens verklikking voor het vuurpeloton was verschenen. Haar schuld bleef overeind, maar omdat het krijgshof nu rekening hield met verzachtende omstandigheden werd dit Vlaamse symbooldossier postuum beklonken met een veroordeling tot levenslang.

De succesvolle beeldvorming van een anti-Vlaamse repressie, in weerwil van het herstelbeleid en strengere cijfers in Franstalig België, was symptomatisch voor zowel een schuldverschonende mentaliteit als een zekere sociale re-integratie van collaborateurs in de Vlaamse samenleving. Vlamingen verdacht van of zelfs veroordeeld voor misdrijven tegen de veiligheid van de Staat schopten het tot parlementslid en zelfs minister. Vlaamse oostfronters konden vrijelijk hun verleden vieren in organisaties als het Sint-Maartensfonds Sint-Maartensfonds
Het Sint-Maartensfonds (1953-2006) was een organisatie van Vlaamse oud-Oostfrontstrijders. Lees meer
, verschillende straten Straatnamen
Straatnamen kunnen als monumenten fungeren die een bepaalde nationalistische of andere politiek-ideologische agenda reflecteren. In de geschiedenis van de Vlaamse beweging dienden straatn... Lees meer
droegen lange tijd de naam van de ter dood veroordeelde collaborateur Cyriel Verschaeve Verschaeve, Cyriel
Cyriel Verschaeve (1874-1949) was een West-Vlaamse priester, literair auteur, kunstbeschouwer en publicist, die bekend werd als icoon van de Frontbeweging en het opkomende Vlaams-national... Lees meer
(anno 2024 rest er nog een gelijknamig plein in Alveringem) en het geschiedkundig werk van één van de voormannen van de Vlaamse collaboratie, Hendrik Elias Elias, Hendrik
Hendrik Elias (1902-1973) was een historicus en Vlaams-nationalistisch politicus die als leider van het Vlaamsch Nationaal Verbond collaboreerde met de Duitse bezetter tijdens de Tweede W... Lees meer
, werd bekroond met de Prijs van de Vlaamse Provincies (1969). De wijze waarop collaborateurs na de oorlog belangrijke sociale, politieke, economische en culturele posities konden (her)innemen, was uitzonderlijk in vergelijking met het zuiden van het land en de buurlanden.

Literatuur

– L. de Bray, La répression de l’incivisme en Belgique. Le milieu familial des condamnés pour incivisme, in: Revue de droit pénal et de criminologie, 1946-1947, pp. 889-923.
– J. Gilissen, Étude statistique sur la répression de l’incivisme, in: Revue de Droit Pénal et de Criminologie, 1950-1951, pp. 513-628.
– J. Gilissen, P. Cassiers, F. Debroux, Crimes et délits contre la sûreté de l’État, 1967, (Les nouvelles. Droit Pénal, II).
– P. Depuydt, Repressie en epuratie in België na W.O.II, Katholieke Universiteit Leuven, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, 1984.
– J. Gilissen, Collaboration avec l’ennemi, sécurité de l’État, incivisme, notions à contenu variable, in: C. Perelman, R. Vander Elst (red.), Les notions à contenu variable en droit, 1984, pp. 297-327.
– S. Matthé, Het ‘tweede deel’ van de repressie: de vrijlatings- en strafminderingspolitiek na de Tweede Wereldoorlog, Universiteit Gent, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, 2002.
– H. Grevers, Van landverraders tot goede vaderlanders: de opsluiting van collaborateurs in Nederland en België 1944-1950, Amsterdam, 2013.
– K. Aerts, ‘Repressie zonder maat of einde?’ De juridische reïntegratie van collaborateurs in de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog, Gent, 2014.
– K. Aerts, De bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog: mild in Vlaanderen en streng in Franstalig België? Een pleidooi voor een sociale geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, in: WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging, 2014, jg. 73, nr. 1, pp. 34-65.
– L. Van Haecke, Repressie en epuratie. De bescherming van de uitwendige veiligheid van de Staat als politiek-juridisch probleem tijdens de Belgische regimecrisis (1932-1948), Universiteit Gent, ongepubliceerde doctoraatsverhandeling, 2014.
– K. Aerts, D. Luyten, B. Willems, P. Drossens en P. Lagrou, Was opa een nazi? Speuren naar het oorlogsverleden, Tielt, 2017.
– K. Aerts, Kinderen van de repressie. Hoe Vlaanderen worstelt met de bestraffing van de collaboratie, Kalmthout, 2018.
– L. Huyse, S. Dhondt, Onverwerkt Verleden. Collaboratie en Repressie in België, 1942-1952. Een update na dertig jaar. Met nieuwe bijdragen van Bruno De Wever, Koen Aerts en Pieter Lagrou, Tielt, 2020.
– É. Rezsöhazy, D. Roden, S. Horvat en D. Luyten, De laatste 242. De terechtstelling van collaborateurs na de Tweede Wereldoorlog, Tielt, 2023.
– A. Vrints, De afrekening. Geweld tegen collaborateurs in Antwerpen 1918 en 1944-1945, Deurne, 2024.

Suggestie doorgeven

2023: Koen Aerts

Inhoudstafel