Immigratie

Begrip

Vanaf de jaren 1960 werd Vlaanderen een immigratieregio, maar al veel vroeger kenden sommige Vlaamse steden en regio’s een instroom van immigranten van buiten Vlaanderen. Deze bijdrage schetst vooral de dynamiek van deze immigratie, maar gaat ook in op de vraag hoe de Vlaamse beweging deze immigratie percipieerde en hoe ze deze mede vorm wilde geven, dit in het bijzonder in haar identitaire dimensie.

Alternatieve term
Immigranten
Gastarbeiders
Leestijd: 59 minuten

Vlaanderen was lang een emigratieregio, waarbij de Vlaamse uitwijkelingen zich vooral in Frankrijk gingen vestigen. Reeds in de loop van de 19de eeuw spande de Vlaamse beweging zich in om de Vlaamse etnische (en religieuze) identiteit van deze emigranten te vrijwaren van ‘denationalisatie’ en dit met wisselend succes. Naarmate de duur van hun emigratie zich verlengde, gingen vooral hun nakomelingen immers steeds meer op in de gastsamenleving. Dit proces wordt elders in deze encyclopedie besproken. Pas vanaf de jaren 1960 kwamen in Vlaanderen voor het eerst meer mensen aan dan dat er vertrokken. Vlaanderen werd een immigratieregio, maar reeds veel vroeger kenden bepaalde Vlaamse steden en regio’s een instroom van immigranten van buiten Vlaanderen. Deze bijdrage schetst vooral de dynamiek van deze immigratie, maar gaat ook in op de vraag hoe de Vlaamse beweging deze immigratie percipieerde en hoe ze deze mede vorm wilde geven, dit in het bijzonder in haar identitaire dimensie.

Als het gaat over migratie naar Vlaanderen en de houding van de Vlaamse beweging ten opzichte van deze immigranten is het aangewezen niet alleen naar de staatsgrens te kijken om de immigranten te definiëren. Men kan migratie niet alleen opdelen in binnenlandse en internationale migratie, maar ook in lokale, regionale en langeafstandsmigratie. In haar visie op migratie hanteerde de Vlaamse beweging, bij afwezigheid van een eigen staat, andere grenzen dan enkel staatsgrenzen. In grensregio’s kon de internationale migrant soms een buur zijn die over de staatgrens heen naar Vlaanderen verhuisde. Deze lokale migratie over de grens heen wordt in onderhavige bijdrage niet besproken, maar wel regionale en langeafstandsmigratie. Het demografisch Demografie
Lees meer
hinterland van een Vlaams economisch Economie
Dit artikel gaat over de relatie tussen economie en Vlaamse beweging. Daarmee beoogt deze tekst geen economische geschiedenis te schetsen van wat we vandaag Vlaanderen noemen. Integendee... Lees meer
centrum kon binnen Vlaanderen regionale migratiestromen met zich meebrengen, maar het kon ook migratie uitlokken die taal- of staatsgrenzen overschreed.

Daarbij mogen we de migratiestromen naar Vlaanderen echter niet alleen binnen een economisch verklaringskader van push en pull plaatsen. Migratie is immers niet alleen een economisch proces, maar heeft ook politieke, sociale en culturele dimensies. Migratiestromen kunnen gesitueerd worden binnen verschuivingen binnen de regionale en globale economie, maar moeten ook begrepen worden als sociale processen die niet louter beantwoorden aan economische wetmatigheden. Zo berusten migratiestromen ook op beslissingen van migranten zelf. De passiviteit die verondersteld wordt in de metafoor ‘migratiestromen’ negeert deze cruciale dimensie in het migratieproces. Kettingmigratie, waarbij mensen elkaar in hun migratie sturen met informatie en ondersteuning, is een duidelijke vorm van sociaal ingebedde migratie. De mobiliteit steunt op een sociaal netwerk dat ankerpunten in de ruimte biedt. Niet enkel de richting die migratie neemt, maar ook de beslissing tot migreren zijn bewuste keuzes. Migratie is bovendien geen éénrichtingsverkeer, maar kent een enorm verloop. In deze bijdrage zal vooral aandacht gaan naar de immigranten die zich in Vlaanderen vestigden, maar het is daarbij goed om te benadrukken dat vele immigranten in Vlaanderen teruggekeerd of verder getrokken zijn. Net zoals het vertrek is ook de terugkeer veelal niet definitief. Vele terugkeerders onderhielden nog banden met Vlaanderen en een aantal onder hen besloten na verloop van tijd opnieuw te vertrekken (of terug te keren).

De afstand die voor een immigrant overbrugbaar was, werd en wordt mede beïnvloed door sociale en economische factoren. Terwijl in de 19de eeuw langeafstandsmigratie eerder een elitair karakter had dan regionale en lokale migratie, aangezien reizen over lange afstanden duur was, verloor de langeafstandsmigratie al op het einde van die eeuw haar sociale exclusiviteit. Steeds goedkopere en snellere transportmiddelen democratiseerden immers de langeafstandsmobiliteit. De objectieve afstand is een door de tijd heen veranderend begrip, maar dat is nog meer het geval voor het subjectief cultureel gegeven. Het culturele anders-zijn van een internationale immigrant kon geringer zijn dan bij een immigrant die zich binnen de staatsnationale grens bewoog. Werd een immigrant uit Nederland, met wie de Vlaming de standaardtaal Standaardtaal
De standaardtaal is het product van renaissancistische opvattingen over taal en het resultaat van een reeks concrete taalinterventies. In het Nederlandse taalgebied leidde dit naar een St... Lees meer
deelde, als ‘vreemder’ gepercipieerd dan een immigrant uit Wallonië, met wie de Vlaming het staatsburgerschap deelde? In welke mate kon het gedeelde geloof de afstand tot een langeafstandsmigrant overbruggen?

Niet alleen (de perceptie van) het cultureel anders-zijn speelde een rol in (de houding tegenover) immigratie. Ook politieke factoren bepaalden mee de (perceptie van) immigratie naar Vlaanderen. Terwijl in de 19de eeuw migratie nauwelijks gereguleerd werd, veranderde dit in de loop van de 20ste eeuw. Vanaf 1930 eiste de Belgische staat dat elke immigrant die in België economisch actief wilde zijn daarvoor voorafgaandelijk een toelating kreeg. Slechts de inwijkelingen waarvan de Belgische Staat meende dat hun immigratie een bijdrage kon leveren tot de economische ontwikkeling van het land werden toegelaten. Dit staatsnationalisme zorgde ervoor dat internationale immigranten als ‘vreemd’ werden gepercipieerd, terwijl de interne migrant, deel van de Belgische nationale gemeenschap, aan ‘vreemdheid’ verloor. De steeds grote actieradius van de staat in de 20ste eeuw maakte dat steeds meer maatschappelijke domeinen onderwerp werden van staatsinterventie. In deze bijdrage staat, naast dit staatsnationalisme, het sub-nationalisme centraal dat de Vlaamse beweging uitdraagt. We analyseren hoe immigratie sinds de 19de eeuw werd gepercipieerd door Vlaamsgezinden en voor welk beleid hun nationalisme stond, waarbij we vooral aandacht hebben voor de exclusieve en inclusieve dimensie van deze beleidskeuzes.

In deze bijdrage zullen we chronologisch ingaan op de immigratie naar Vlaanderen in haar diverse dimensies. Er worden zes periodes onderscheiden die afgebakend worden op politieke en economische gronden. Dit overzicht start met de lange 19de eeuw tot de Eerste Wereldoorlog toen er in het arme Vlaanderen nauwelijks sprake was van immigratie. Vervolgens gaan we in op de jaren 1920, toen de exploitatie van de Limburgse Limburg
Lees meer
steenkool bijdroeg tot de aantrekkingskracht van de regio en Vlaanderen op de kaart verscheen van Zuid- en Oost-Europese emigranten. Het derde deel van de bijdrage behandelt de crisisjaren 1930, toen de Vlaamse beweging immigratie ondergeschikt wilde maken aan de emancipatie van de Vlamingen en de Belgische staat om die reden aanzette tot een ingrijpend migratiebeheer. De instrumenten die de Belgische overheid had verworven in de jaren 1930 werden in de volgende periode, de twee decennia na de Tweede Wereldoorlog, ingezet om de immigratie naar Vlaanderen te begrenzen tot het Limburgse mijnbekken. Het vijfde deel belicht de jaren 1960, die in het teken stonden van een ongebreidelde expansie van de Vlaamse economie, waardoor in veel meer Vlaamse provincies dan alleen Limburg nood aan immigranten ontstond . Ten slotte sluiten we af met de immigratie naar het postindustriële Vlaanderen vanaf het midden van de jaren 1970.

19de-eeuwse stedelijke aantrekkingspolen in Vlaanderen

Het economisch zwakke Vlaanderen was in de 19de eeuw een weinig aantrekkelijke regio en er weken veel meer mensen uit dan er inweken. De 19de-eeuwse migratie naar Vlaanderen beperkte zich tot een carrièremigratie van ambtenaren van de Belgische staat en een sociaal elitaire migratie naar Antwerpen Antwerpen
Lees meer
en Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
. Beide steden kenden door deze immigratiebewegingen een sterke bevolkingsgroei. In 1846 was nog 64% van de bevolking in Antwerpen er ook geboren, wat in 1910 afgenomen was tot 57%. Brussel kende een beduidend groter aandeel immigranten onder zijn inwoners. Terwijl in 1846 55% van de Brusselaars er ook geboren was, daalde dit stelselmatig: in 1910 ging het nog om 43%. Een klein deel van de inwijkelingen was in het buitenland geboren; in Brussel steeg deze groep in de loop van de 19de eeuw van 7% tot 11% , terwijl onder de Antwerpse immigranten in 1910 het aandeel buitenlanders was opgelopen tot 10%. Deze buitenlanders waren enerzijds regionale migranten die aangetrokken werden door de opportuniteiten in beide steden en anderzijds een kosmopolitische elite van langeafstandsmigranten die een supranationale, zelfs Europese, transatlantische en globale culturele en economische ruimte vorm gaven.

In het laatste kwart van de 19de eeuw trok Brussel als politieke hoofdstad een vermogende elite aan. Voor Antwerpen was de haven de aantrekkingspool voor de internationale immigranten. Antwerpen oefende in de 19de eeuw een sterke regionale aantrekkingskracht uit op de Nederlandse grensprovincie Noord-Brabant, maar in de tweede helft van de 19de eeuw breidde de aantrekkingskracht zich uit tot diep in Duitsland. De Antwerpse haven kreeg immers, sinds 1843 met de spoorlijn Antwerpen-Keulen een efficiënte verbinding met het Rijnland. Duitse bankiers, handelaars en bedienden in Antwerpen werden de lokale ankerpunten voor de Duitse transithandel. Kwantitatief bleven de Nederlanders de grootste groep buitenlanders, maar de Duitsers in Antwerpen waren door hun economisch belang en hun professionele concentratie in de internationale handel een opvallende en invloedrijke minderheid.

Deze internationale immigratie naar Antwerpen en Brussel zorgde voor een versterking van de diversiteit van deze steden. In het bijzonder de religieuze diversiteit werd zowel uit Nederland als uit Duitsland versterkt met protestanten en joden. In Antwerpen vestigden zich vooral traditionele joden uit Amsterdam, actief in de leurhandel en de diamant, terwijl onder de Duitse en Franse instroom naar Brussel eerder joden van liberale gezindte vertegenwoordigd waren. Vanaf 1880 kwam ook een immigratie van joden uit Oost- en Centraal-Europa, vooral uit Galicië, op gang.

Vanaf de jaren 1840 fungeerde Antwerpen als een transithaven voor de massale transatlantische migratie van de 19de eeuw. Amerikagangers uit Oost- en Centraal-Europa reisden via Antwerpen overzees. Vooral in de Belle Epoque explodeerde hun aantal, toen jaarlijks zelfs tot honderdduizend passagiers de boot namen in Antwerpen. Soms maakten deze transatlantische migranten door ziekte of door financiële moeilijkheden wel een oponthoud in Antwerpen, maar in de regel bereikten ook deze pechvogels hun uiteindelijke bestemming. Onder de Amerikagangers waren er heel wat joden, maar er waren ook joden uit Centraal- en Oost-Europa voor wie Antwerpen niet een transitplaats was, maar hun bestemming. Het ging daarbij om handelaars uit Rusland, die de intensieve graanhandel tussen Rusland en Antwerpen beheerden, naast juweliers uit Odessa en Bialystock en diamanthandelaars en diamantbewerkers uit Krakau.


Affiche ter promotie van de scheepslijn tussen Antwerpen en New York van de Red Star Line, ca. 1898. Ontwerp Henri Cassiers. (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis, tglhps33903)
Affiche ter promotie van de scheepslijn tussen Antwerpen en New York van de Red Star Line, ca. 1898. Ontwerp Henri Cassiers. (Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis, tglhps33903)

Deze internationale immigranten in Antwerpen en Brussel, maar ook de veel massalere transatlantische transitmigranten riepen binnen het elitaire politieke bestel van België België
Geen Vlaamse beweging zonder België. Het is ook onmogelijk om België te begrijpen zonder de geschiedenis van de Vlaamse beweging erbij te betrekken. Tussen het ontstaan van een culturele ... Lees meer
, dat diep doordrongen was van een economisch liberalisme, weinig weerstand op. De transitmigratie bevorderde de economische groei van de Antwerpse haven, terwijl de immigranten die zich in de stad vestigden, beschouwd werden als welkome arbeidskrachten of ondernemers. Hoewel nieuwkomers niet enkel als een troef, maar ook als een gevaar voor een gastsamenleving kunnen worden beschouwd, bleef de perceptie van immigratie als een bedreiging in het 19de-eeuwse Vlaanderen en België in grote mate onderhuids. In het formele politieke leven werd immigratie slechts éénmaal, in het begin van de jaren 1880, kortstondig een politiek thema. In Antwerpen fulmineerde de katholieke partij Katholieke partij
De katholieke partij, later CVP (vanaf 1945) en CD&V (vanaf 2001) speelde een cruciale rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. De partij had een belangrijk aandeel in onder m... Lees meer
toen tegen een wet van de liberale partij Liberale partij
De verhouding tussen de liberale partij en het partijpolitieke liberalisme in België enerzijds, en de Vlaamse beweging anderzijds levert een gevarieerd en ingewikkeld beeld op dat evoluee... Lees meer
, die genaturaliseerde immigranten integrale politieke rechten toekende. Het parlementair stemrecht werd toen nog gemonopoliseerd door een vermogende (en mannelijke) elite, en met dit wetsontwerp zouden ook de vermogende immigranten die zich in Antwerpen hadden gevestigd en tot Belg genaturaliseerd werden parlementair stemrecht kunnen krijgen. De Duitse Duitsland & Vlaanderen
Van de eerste helft van de 19de eeuw tot 1945 stond het Duitse beeld van Vlaanderen in het teken van etnisch-culturele verbondenheid. Die romantische perceptie leefde vooral bij een beper... Lees meer
immigranten in Antwerpen werden geviseerd. Hun werd verweten dat zij in tegenstelling tot de Nederlanders Nederland
Nederland is met Vlaanderen verbonden door de economische infrastructuur, de taal en de geschiedenis. Vanaf eind 18de eeuw kreeg die verbondenheid in taal en cultuur op uiteenlopende mani... Lees meer
in een gesloten gemeenschap leefden, waarbinnen ze vasthielden aan hun Duitse gewoonten, ideeën en taal. Dit zogenaamde ‘vreemdelingenlegioen’ van de liberale partij werd ervan beschuldigd dat het Antwerpen zou ‘verpruisen’. In feite was deze campagne vooral ingegeven door partijpolitieke overwegingen. De katholieke partij vreesde dat het politiek mondig maken van deze Duitse elite de liberale partij de hefboom zou bieden om de Antwerpse kiesstrijd in haar voordeel te beslechten.

De kritiek op het gebrek aan integratiewil onder de Duitsers in Antwerpen verdween snel van de politieke agenda. Na 1886 werd voor de toenmalige politieke elite de integratie van de arbeidersmassa de grootste zorg. De paar honderd nieuwe kiezers van buitenlandse herkomst, die de wet gedurende de jaren 1880 opleverde, losten snel op binnen de veel bredere democratiseringsgolf die volgde op de invoering van het mannelijk (meervoudig) stemrecht in 1893. Tijdens de Belle Epoque bleef enkel bij flaminganten irritatie merkbaar over de francofilie van deze Duitse handelsgemeenschap in Antwerpen, naar analogie met hun contestatie van het taalgebruik van andere leden van de ‘betere’ standen. Slechts twintig jaar later zouden de Duitse immigranten plots het onderwerp worden van scherpe afwijzingsreacties. Begin augustus 1914 werden met de Duitse aanval in België de uiterlijke tekenen van de Duitse gemeenschap –Duitse cafés en winkels- in Brussel en in Antwerpen het mikpunt van gewelddadig collectief protest. Zoals Antoon Vrints aangeeft, werd vooral in Antwerpen de economisch welvarende Duitse migrantengemeenschap, niettegenstaande haar langdurige aanwezigheid in de stad, radicaal geviseerd als de ‘vijand onder ons’ en buiten de natie geplaatst. Aansluitend verplichtten de Belgische autoriteiten nagenoeg alle Duitse immigranten om het land te verlaten, terwijl honderden Duitse mannen van dienstplichtige leeftijd administratief aangehouden werden. Opdat deze immigranten niet de wapens tegen België zouden opnemen werden ze vervolgens geïnterneerd in kampen in Frankrijk en England.

Internationale migratie naar Vlaanderen in de jaren 1920

Kort na de Eerste Wereldoorlog werden Antwerpen en Brussel etnisch homogener, aangezien de Duitsers die al voor het uitbreken van de oorlog in deze steden hadden gewoond, collectief gewraakt werden voor de Duitse inval in en de bezetting van België. In de euforie van de bevrijding werd de scheidingslijn tussen de Belgische natie en de Duitse vijand vlijmscherp. Zonder een individueel onderzoek naar hun schuld sloten in Antwerpen zowel de Kamer van Koophandel als de vrijmetselarij al hun leden van Duitse nationaliteit uit. Ook de Belgische overheid, opgejut door wraakbeluste Belgische nationalisten Belgisch nationalisme
Lees meer
, zette in op een etnische en economische zuivering. Enkel Duitse immigranten en hun nakomelingen die uiting hadden gegeven aan een Belgisch patriottisme werden niet verdreven. Ook zij die opgenomen waren in de Belgische natie konden zich in de regel blijvend vestigen in Vlaanderen. Hoewel vele Duitse vooroorlogse immigranten België al in het kielzog van de terugtrekkende Duitse troepenhadden verlaten, keerden in 1919 nog iets meer dan zesduizend Duitsers, van wie een derde geboren in België was, al dan niet gedwongen terug naar Duitsland. Tegen 1920 werden er nog zevenduizend Duitsers getolereerd in Antwerpen en Brussel, een kleine minderheid van de vooroorlogse Duitse gemeenschappen die toen samen 50.000 man hadden geteld.

Oost-Europese joden die in de beide steden verbleven, waren nauwelijks getroffen door dit anti-Duitse deportatiebeleid. De hertekening van het statenlandschap op basis van het Wilsoniaanse zelfbeschikkingsrecht van de naties maakte deze joden na de oorlog veelal tot Poolse staatsburgers, waardoor ze als bondgenoot werden gecatalogeerd en hun verblijfsrecht niet in gevaar kwam. In de jaren 1920 nam het aantal Poolse joden in Antwerpen en Brussel sterk toe, maar ook uit Roemenië en Tsjechoslovakije kwamen joden naar Antwerpen en Brussel. De sluiting van de Amerikaanse grenzen kort na de Eerste Wereldoorlog, met een etnisch selectief quotasysteem ten nadele van Zuid- en Oost-Europeanen, zorgde voor een wijziging van de bestemming van de joodse emigratie uit Oost-Europa. Niet langer Boston en New York, maar Antwerpen, Brussel en Parijs werden hun bestemming. Ongeveer 40.000 joodse immigranten vestigden zich gedurende de jaren 1920 in Brussel en Antwerpen. Terwijl in Antwerpen de diamantindustrie de aantrekkingspool werd, concentreerden de joodse immigranten in Brussel zich in semi-ambachtelijke bedrijfstakken, zoals de kleding, leder en bont. Joodse handelaars, vooral leurders en marktkramers, brachten de goederen die binnen deze etnische enclave werden geproduceerd tot bij de consument. Deze verticale integratie van de kleding-, leer- en bontproductie was een inkomstenbron voor heel wat immigranten. Door hun economische concentratie in de stationsbuurt, maar ook door het feit dat hun religieuze identiteit zich bij sommige groepen uitte in specifieke kleding was deze migrantengemeenschap erg zichtbaar. Hun activiteit in economische niches die ten dele waren vrijgekomen door het verdwijnen van de Duitse immigratie (het bont) of waar door productiediversificatie (de marokijnen damestas) een nieuwe klantenbestand werd aangeboord, zorgde er evenwel voor dat hun aanwezigheid nauwelijks gecontesteerd werd. Hun immigratie had immers relatief weinig impact op de gevestigde belangen.


Joodse arbeiders aan het werk in een Antwerps diamantatelier, ca. 1925. (Joods Museum van België, Brussel)
Joodse arbeiders aan het werk in een Antwerps diamantatelier, ca. 1925. (Joods Museum van België, Brussel)

Een tweede migratiestroom die wél snel reactie opriep van de lokale bevolking was het gevolg van de exploitatie van het Limburgse mijnbekken. Limburg Limburg
Lees meer
werd een aantrekkingspool voor immigratie uit Wallonië, maar ook uit Oost- en Zuid-Europa. In 1917 begon de mijn van Winterslag met kolendelving, Beringen startte haar exploitatie in 1922 en in de daaropvolgende jaren gingen in Eisden (1923), Waterschei (1924) en Zwartberg (1925) mijnwerkers aan de slag, waardoor, na de opening van de mijn van Zolder (1930), het bekken 23.000 arbeiders telde.

De grote honger naar arbeidskrachten van de Limburgse mijnindustrie kon lokaal niet gestild worden. Limburg, met zijn nog steeds hoge nataliteit de hekkensluiter van de demografische Demografie
Lees meer
transitie in Vlaanderen, had een grote arbeidsreserve en bood voldoende handlangers voor de mijnindustrie. Deze plaatselijke arbeiders zonder enige ervaring in de industrie waren nog sterk geworteld in de agrarische maatschappij. Zij zochten in de mijn enkel een aanvullend inkomen. In de wereldbeschouwing van deze boeren-mijnwerkers stond hun boerderij centraal. Tijdens het oogstseizoen lieten ze meestal verstek gaan. De boerderij ging voor. Ondergronds werk vermeden ze liever. De bovengrond was hun favoriete arbeidsplaats, maar daar was het aantal plaatsen beperkt en zo daalden dan toch heel wat plaatselijke arbeiders in de schacht af. Hun arbeid in de mijn was voor hen slechts tijdelijk. Eenmaal ze voldoende hadden gespaard zouden ze door de aankoop van wat meer landbouwgrond volledig zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Deze Limburgse boeren-mijnwerkers hadden dan ook geen interesse om een beroepskwalificatie te verwerven en zo de beter betaalde functie van houwer uit te oefenen. Ze gaven er de voorkeur aan om hulpkrachten te blijven. Een gelijkaardige ingesteldheid tekende de mijnwerkers die enkel tijdens de wintermaanden met de trein van diep in Vlaanderen naar Limburg spoorden. Deze arbeiders vonden hun hoofdverdienste als dagloners in de landbouw, de steenbakkerijen, op de openbare werken of in de bouw. Het werken in de ondergrond was voor deze wintermijnwerkers een noodzakelijk kwaad,; zodra de weeromstandigheden het toelieten verruilden ze het mijnwerk voor een bovengrondse baan.

De Limburgse mijnindustrie moest dus buiten de lokale omgeving op zoek gaan naar gekwalificeerde arbeidskrachten . Ze investeerde in het aantrekken van ervaren mijnwerkers door woningcomplexen voor hen te bouwen in de nabijheid van de mijnen. Deze cités weerspiegelden de arbeidshiërarchie van de mijnindustrie. De grootste woningen waren voor de ingenieurs en opzichters die het Waalse bekken hadden ingeruild voor Limburg. Onder de Waalse mijnwerkers was de bereidheid om naar de Limburgse heide te vertrekken gering, aangezien het Waalse bekken ook een tekort aan mijnwerkers kende door de dalende nataliteit en de ambitie tot opwaartse sociale mobiliteit onder de mijnwerkersfamilies.


Mijnwerkers delven steenkool in de mijn van Winterslag, 1916. (Rijksarchief Hasselt)
Mijnwerkers delven steenkool in de mijn van Winterslag, 1916. (Rijksarchief Hasselt)

De Limburgse mijnindustrie mikte vooral op de Vlaamse mijnwerkers uit Zuid-Limburg en het noordoosten van Brabant. Eind 19de eeuw, toen de bevolking sterk aangroeide, bleven beide regio’s landbouwregio’s, nauwelijks beroerd door de industrialisatie. De lokale economische opportuniteiten werden ontoereikend. Het arbeidsoverschot van deze regio’s kon dankzij de mobiliteitsversnelling en politieke steunmaatregelen – de goedkope spoorabonnementen -- wekelijks of dagelijks pendelden naar het Luikse bekken of het bekken van Charleroi. Deze Vlaamse pendelaars gingen in de Waalse mijnen werken, zonder volledig te breken met hun plattelandsleven. Zij bleven verknocht aan hun dorp en keuterboerderij. In de jaren 1920 bleef dit zo en zij weigerden dan ook hun geboortedorp in te ruilen voor een Limburgse mijncité en bleven pendelen naar de mijn om hun inkomen aan te vullen.

Zelfs de richting van hun dagelijks pendel wijzigen, weg van Wallonië, naar Vlaanderen, verliep traag en moeizaam. De reistijd was niet altijd korter en de economische troeven van Limburg overtuigden deze mijnwerkers nauwelijks om afscheid te nemen van het mijnbekken, waar zij, soms in de voetsporen van hun vader, hun broodwinning hadden gevonden. De bredere steenkolenlagen van Limburg leenden zich tot een gemechaniseerd productieproces met meer stof en lawaai, maar de mijndirecties gingen ook voor een meer gecontroleerd en opgedreven productieritme. De Vlaamse pendelaars zagen zich gesterkt in hun overtuiging om in het Waalse bekken te blijven door een aantal mijnongevallen in de eerste helft van de jaren 1920. Het waren de kinderziektes van het opstartende Limburgse bekken, dat de geologische onregelmatigheden niet onmiddellijk kon beheersen. Toch namen tegen het einde van de jaren 1920 steeds meer Vlaamse pendelaars niet langer de trein naar het zuiden, maar naar het Limburgse bekken.

De Limburgse mijnindustrie had bij gebrek aan ervaren en loyale arbeidskrachten reeds kort na de opstart geput uit de arbeidsreserves in het buitenland. In 1922 kwamen vooral mijnwerkers uit het kosmopolitische Ruhrbekken naar Limburg. Een groot aantal Nederlandse, Poolse en Italiaanse arbeiders zagen in het verslagen Duitsland hun broodwinning in gevaar komen en vestigden zich in Limburg. Een van de twee cités van de mijn van Winterslag heette in de volksmond dan ook de Roercité. Deze migratie kon de nood aan ervaren arbeidskrachten niet volledig lenigen. Bovendien probeerden de Limburgse mijndirecties zelf een zeg te krijgen in het aanbod waaruit ze konden putten. In 1926 werden in Polen 500 gekwalificeerde mijnwerkers gerekruteerd voor Beringen. Het was de start van een systematische rekruteringspolitiek in het buitenland door de Limburgse mijnen. Rekruteringscommissies vertrokken naar Polen, Tsjechoslovakije en Joegoslavië en selecteerden een paar duizend arbeiders voor de Limburgse mijnen. Het informele netwerk kreeg met deze georganiseerde immigratie nieuwe contactpunten en bleef via kettingmigratie arbeidskrachten leveren aan de Limburgse industrie. In september 1930 waren 7117 buitenlanders, vooral Polen, Italianen, Tsjechen, Hongaren en Slovenen, aan de slag in de Limburgse mijnen. Zij vormden 31% van de 24.000 mijnwerkers in het Limburgse bekken en waren vooral actief in de ondergrond. Deze immigranten woonden veelal in de mijncités. De mijnbedrijven zagen de tuinwijken als de spil van hun bedrijf waar de kern van hun arbeidskrachten waren gehuisvest. De tuinwijk weerspiegelde de sociale en etnische hiërarchie van het bedrijf, waarbij de Waalse ingenieurs en opzichters in de betere straten werden gehuisvest. De gekwalificeerde mijnwerkers kregen woningen toegewezen in etnische enclaves, maar de Vlamingen met mijnervaring gingen nauwelijks in op dit aanbod en bleven pendelen. De mijnen versterkten deze gesegregeerde woonsituatie met ondersteuning van een etnische infrastructuur. Met steun van de mijndirecties en consulaten ontstond zo onder meer een Italiaans, Pools en Tsjechisch onderwijsnetwerk, terwijl de culturele noden van de verschillende gemeenschappen werden gelenigd door een omkadering van het godsdienst- en verenigingsleven. De koestering van de etnische gemeenschappen door de mijndirecties beoogde vooral de immigranten en hun kinderen aan te zetten zich permanent te vestigen in de mijnindustrie.Tegelijk hoopten de mijndirecties een bedrijfsidentiteit van interetnische sociale harmonie te creëren die klassenidentiteiten (en het syndicalisme) zou tegengaan.


Klaslokaal van een Poolse school in Waterschei, 1928. (Rijksarchief Hasselt)
Klaslokaal van een Poolse school in Waterschei, 1928. (Rijksarchief Hasselt)

De Limburgers zagen de totstandkoming van een multi-etnische mijnwerkerswereld met lede ogen aan. Al in 1919 had het katholieke blad Het Belang van Limburg Het Belang van Limburg
De krant Het Belang van Limburg ontstond in 1933 door de fusie van een aantal regionale Limburgse perstitels. Het blad vertoonde gedurende meer dan een halve eeuw een duidelijk katholieke... Lees meer
een duistere toekomst voor Limburg voorspeld: ‘Er zal een vloed van Waalsche en buitenlandsche werklieden over Limburg stroomen. Niet alleen zullen zij de plaatsen bekleeden die onze Limburgsche zonen moeten toekomen, maar zij zullen nog meebrengen hun vreemde zeden, hun vreemde taal, hun ongeloof, hun socialisme. De kolenmijn en fabrieken zullen in ’t hartje van Limburg een brandpunt worden van socialistische gedachten en zedenbederf’ (Het Belang van Limburg, 9 maart 1919). De bekommernis dat immigratie het zingevend monopolie van het katholicisme in Limburg zou aantasten, bleek snel terecht. De ervaren mijnwerkers uit het buitenland brachten ook hun traditie van arbeidersstrijd mee naar de Limburgse mijnstreek. De socialistische mijnwerkerscentrale slaagde erin dit potentieel aan te boren door de mijnwerkers te organiseren in een multi-etnische structuur, waarin de Vlamingen één van de vele etnische groepen waren onder de vakbondsleden. In 1928 stapte in Hasselt een multinationale delegatie uit de mijnstreek mee in de stoet van 1 mei. De Limburgse katholieken schreeuwden hun afkeer uit en konden onder het banier van communistische subversie de belangrijkste buitenlandse vakbondsmilitanten doen uitwijzen.

Ondertussen had Jaak van Buggenhout, de voorzitter van de christendemocratische mijnwerkersvakbond, samen met de priester en senator Pieter Jan Broekx Broekx, Pieter Jan
De priester Pieter Jan Broekx (1881-1968) was als directeur van het Secretariaat voor Godsdienstige en Maatschappelijke Werken, oprichter van Ons Limburg en provinciaal senator een van d... Lees meer
al de fundamenten gelegd voor een christendemocratische zuil in de mijnstreek om Limburg Vlaams en katholiek te houden. Samen met de Antwerpse industrieel Lieven Gevaert Gevaert, Lieven
Lees meer
richtten ze in 1925 een ‘bureel’ op voor de Limburgse inwijking. Met de hulp van de katholieke clerus en de christendemocratische beweging begeleidde dit ‘bureel’ Vlaamse arbeiders die geen werk vonden in eigen streek naar de Limburgse mijnstreek. Een beperkt aantal families liet zich overhalen om te verhuizen naar de mijnstreek, maar het initiatief droeg er vooral toe bij dat seizoenarbeiders hun traditionele economische activiteit aanvulden met mijnarbeid in Limburg.

Het Limburgse mijnpatronaat was deze katholieke arbeidsbemiddeling genegen, maar het was ontoereikend, aangezien er zich onder de arbeidsreserves van Vlaanderen nauwelijks gekwalificeerde mijnwerkers bevonden. Ervaren mijnwerkers moesten aangetrokken worden uit het buitenland. Van Buggenhout en Broekx hadden katholieke zusterorganisaties in het buitenland aangezet om werkloze katholieke arbeiders aan te sporen om in Limburg een nieuw leven op te bouwen.

De katholieke Kerk Kerk
De verhouding tussen Kerk en Vlaamse beweging vertoont historisch een tweevoudig beeld. Enerzijds waren de godsdienstige en de Vlaamsgezinde overtuiging innig verstrengeld en vormde de cl... Lees meer
in Limburg bekommerde zich om de religieuze noden van de buitenlandse gelovigen, vooral Polen en Italianen, waarbij ze beroep deed op buitenlandse missionarissen en zelfs Vlaams priesters vrijstelde voor deze buitenlandse kerkgangers. Deze ‘buitenlandse’ parochies werden radicaal gescheiden van het Vlaamse parochieleven. Er werd niet gekozen voor een interetnisch parochiaal leven in de mijnstreek. De christendemocratische mijnwerkersvakbond nam eveneens de organisatie van deze buitenlandse geloofsgenoten ter harte. Een aparte vakbondswerking voor de vreemdelingen werd opgestart waarbinnen de leden met een Poolse, Italiaanse of andere nationaliteit, georganiseerd werden binnen een aparte structuur met een autonoom syndicaal leven. Toch had dit vakbondsinitiatief weinig succes, want de specifieke eisen van de mijnwerkers uit de immigratie vonden nauwelijks gehoor bij de Vlaamse leiding. Zo werd hun discriminatie vanwege hun staatsburgerschap binnen de sociale zekerheid niet aangepakt. Dat deze arbeidsmigranten in Limburg hun etnische identiteit wilden doorgeven aan hun kinderen werd ook afgewezen door de Vlaamse en katholieke activisten. Toen onder meer de Poolse en Tsjechische consulaire autoriteiten tijdens de economische crisis hun financiële steun aan het etnisch onderwijs tot ergernis van de mijndirecties drastisch terugschroefden, vroegen de immigranten om voor hun kinderen taal- en cultuurlessen in hun eigen taal te integreren in de Vlaamse lagere scholen. Terwijl in Wallonië les in eigen taal en cultuur, gesubsidieerd door de consulaten, in de vrije en gemeentelijke scholen mogelijk was tijdens de normale schooluren, bleek dit in Limburg veelal onmogelijk. De Vlaams-nationalisten en de Vlaamsgezinde katholieke clerus verzetten zich tegen deze faciliteiten voor de kinderen van buitenlandse herkomst. De kinderen van deze immigranten moesten zich assimileren tot (katholieke) Vlamingen. Hun herkomst hoorde niet gekoesterd te worden. In Wallonië daarentegen steunde de katholieke Kerk deze initiatieven wél, vanuit haar strategie van segregatie van de katholieke minderheden. De Poolse, Italiaanse en Tsjechische lesuren waren onderdeel van de verdediging tegen de oprukkende secularisatie. Ook het niet-katholiek lager onderwijs in Wallonië verleende faciliteiten voor onderwijs in eigen taal en cultuur, maar daarbij speelden vooral concurrentieoverwegingen een rol. De concurrentie tussen de schoolnetten was in Wallonië immers veel scherper dan in Limburg, waar het katholiek onderwijs dominant was.

Dat de Vlaamse beweging deze vraag van de immigranten voor etnische faciliteiten in het onderwijs afwees, terwijl dit in Wallonië wel mogelijk was, lag vooral aan het veel grotere vertrouwen in de assimilatiecapaciteit van de gastsamenleving in Wallonië dan in Limburg. Hoewel de vervlaamsing van de immigranten een doel was van de Limburgse christendemocraten, zagen ze dit proces als een éénrichtingsverkeer, waarbij de immigranten ongemerkt moesten opgaan in de Vlaamse natie. Het uitblijven van significante investeringen in dit homogeniseringsproces en de afkeer voor de multiculturele realiteit van de mijnwerkerswereld sloot aan bij de strategische keuze die de christendemocratische mijnwerkersbond al begin jaren 1920 had gemaakt om het zwaartepunt van haar syndicale werking te leggen bij de Vlaamse arbeiders die de Waalse mijnen hadden ingeruild voor Limburg. Zij waren soms al in Wallonië lid geweest van deze vakbond en werden gepromoveerd tot de stootgroepen voor de christendemocratische verovering van de Limburgse mijnwerkerswereld. Deze Vlaamse arbeiderselite zou de massa Limburgers op sleeptouw nemen. Deze vakbondswerking verliep moeizaam in de jaren 1920, door de trage transitie van deze ervaren mijnwerkers naar Limburg en de geringe organisatiebereidheid van de Limburgse handlangers. De Limburgse boeren-mijnwerkers en wintermijnwerkers verbonden hun lot niet aan de mijnindustrie en de christendemocratische organisatiepogingen stuitten op onverschilligheid. Tijdens de crisisjaren zou dit ingrijpend veranderen.


Pendelende mijnwerkers in het station van Winterslag, 1922. (Rijksarchief Hasselt)
Pendelende mijnwerkers in het station van Winterslag, 1922. (Rijksarchief Hasselt)

De strijd om de controle over immigratie in de jaren 1930

Gedurende de economische crisis daalde het aantal mijnwerkers in het Limburgse bekken lichtjes, waarbij de ontslagen vooral onder de buitenlandse mijnwerkers vielen. Tussen 1931 en 1935 was het aandeel buitenlanders gedaald van 31% tot 25% van het personeelsbestand en vier jaar later, toen de mijnwerkerspopulatie weer bijna het niveau van 1931 bereikte was nog slechts 20% van buitenlandse nationaliteit. Deze vervlaamsing van de mijnwerkerspopulatie was een proces dat werd gestuurd door politieke, eerder dan door bedrijfseconomische overwegingen.

Tijdens de economische crisis stuurde de Limburgs mijnindustrie de minst loyale arbeiders de laan uit. Ook werden heel wat handlangers het slachtoffer van een opgedreven rationalisatie van het mijnwerk. De Limburgse arbeiders die bijna uitsluitend als hulpkrachten – bij voorkeur op de bovengrond – werkten, begrepen dat een gedisciplineerde arbeidsinzet en het verwerven van een ondergrondse kwalificatie hen beschermde tegen ontslag. Een groeiend aantal plaatselijke arbeiders verbonden hun lot met het mijnwerk en werden van boeren-mijnwerkers tot mijnwerkers-boeren. Ook onder de wintermijnwerkers waren er die de werkzekerheid van de mijnarbeid verkozen boven de flexibiliteit van hun gemengde loopbaan. Ook steeds meer ervaren mijnwerkers uit het zuiden van Limburg en uit het noordoosten van Brabant verruilden het door de crisis zwaarder getroffen Waalse bekkens voor Limburg. Verbeterde transportfaciliteiten – de Limburgse mijnen legden bussen in om gekwalificeerde arbeiders op te halen – en vooral minder gedeeltelijke werkloosheid in het Limburgse bekken overtuigden deze Vlaamse mijnwerkers om de Waalse bekkens te verlaten.

De Vlaamse arbeiders kregen bij het opeisen van arbeidsplaatsen de volle steun van de vakbonden. Zowel de socialistische als de christendemocratische vakbond eisten, gezien de massale werkloosheid, dat de voorkeur ging naar Belgische arbeidskrachten. De overheid, die tot dan toe geweigerd had de Belgische arbeidsmarkt te beschermen, zette nu niet alleen sterk in op het stoppen van immigratie, maar ook op het terugdringen van de tewerkstelling van buitenlanders. De vervanging van deze buitenlanders door werklozen kon de oplopende werkloosheidsuitgaven immers drukken en de sociale vrede bevorderen. De overheid probeerde bovendien te vermijden dat buitenlandse arbeiders deel konden gaan uitmaken van de Belgische natie door nationaliteitsverwerving tot een dure, arbitraire en omslachtige operatie te maken.

Dit nationaal protectionisme stuitte echter op zijn grenzen, vooral door de weigering van de werkgevers om ervaren en loyale arbeidskrachten uit de immigratie in te wisselen voor Belgische werklozen met een onzeker rendement. Ook diplomatieke overwegingen en de verwevenheid van ingezeten vreemdelingen met de Belgische samenleving maakten dat vele buitenlandse arbeidskrachten aan de slag bleven. Onder de Limburgers was er weinig begrip voor deze tolerante opstelling. Zowel de Limburgse christendemocraten als Vlaams-nationalisten zagen ‘hun’ mijnstreek zelfs als de oplossing voor de oplopende werkloosheid in Vlaanderen door te pleiten voor het verdringen van de buitenlandse arbeiders. Zij maakten zich sterk voor een etnische zuivering van het Limburgse mijnbekken, niet alleen om de werkloosheid onder de Vlamingen terug te dringen, maar ook om een einde te maken aan de ‘ontaarding’ van Limburg. Jaak van Buggenhout realiseerde zich dat de Vlaamse werklozen op korte termijn deze ervaren mijnwerkers niet konden vervangen en bepleitte de verplichte transfer van de Vlaamse arbeiders in de Waalse bekkens naar Limburg. De brutaliteit van dit politieke project van etnische zuivering van Limburg maakte dat het niet realiseerbaar was, maar de christendemocratische mijnwerkersbond bleef hameren op een vervanging van buitenlandse mijnwerkers in Limburg door Vlamingen. De economische heropleving vanaf 1936 doorkruiste hun plannen.


Werkstaking georganiseerd door de Christelijke Centrale der Vrije Mijnwerkers, jaren 1930. (KADOC, kfb895)
Werkstaking georganiseerd door de Christelijke Centrale der Vrije Mijnwerkers, jaren 1930. (KADOC, kfb895)

De regering Van Zeeland Van Zeeland, Paul
Toen hoogleraar en bankier Paul van Zeeland (1893-1973) tussen 1935 en 1937 aan het hoofd stond van de Belgische regering, werden onder andere de taalwet in rechtszaken en een amnestiewet... Lees meer
zag door het slinken van de kolenvoorraad haar herstelbeleid in gevaar komen en oefende zware druk uit op de vakbonden om rekruteringen in het buitenland te aanvaarden. Omdat er geen Belgische werklozen waren die het tekort aan gekwalificeerde mijnwerkers konden lenigen, stemde de socialistische vakbond in met de rekruteringen. De christendemocratische mijnwerkersbond stelde evenwel haar veto en eiste een gevoelige verhoging van de lonen in de mijnsector om het Vlaamse arbeidsoverschot te overtuigen de Limburgse mijnindustrie te vervoegen. Tegen de opwerping dat dit economisch niet haalbaar was, stelde van Buggenhout dat de nationale solidariteit de kostenverhoging maar moest ophoesten. De staatssubsidiëring van de mijnwerkerslonen die de christendemocratische mijnwerkersbond als oplossing voor het arbeiderstekort in de mijnen voorstelde, was een revolutionaire eis, aangezien het economische beleid nog steeds doordrongen was van een 19de-eeuws liberalisme. Het marginale Vlaams-nationalistische mijnwerkerssyndicaat sloot zich aan bij deze eis. Beide organisaties zagen hun voorstel ook als een oplossing voor het vrijwaren van de Vlaamse volksaard in Limburg. De Vlaams-nationalisten schoten daarbij met scherp op de ‘internationale nederzettingen en de broeinesten van denationalisatie’ in de Limburgse mijnstreek.

De radicale houding van de christendemocratische mijnwerkersbond kon de aanwerving van een paar duizend Polen en Tsjechen met mijnervaring voor Limburg in 1937 niet verhinderen. Jaak van Buggenhout werd, gezien de bedreiging voor de economische heropleving, teruggefloten door de christendemocratische vakbondstop. Enkel het Vlaams-nationalistische mijnwerkerssyndicaat bleef, weliswaar machteloos, deze immigratie radicaal afwijzen. Voor de christendemocratische mijnwerkersvakbond was de opgedrongen immigratie een bittere pil. Toen de economische conjunctuur een jaar later, in 1938, omsloeg, eiste deze vakbond de onmiddellijke uitwijzing van alle immigranten die in 1937 aangeworven werden. Niet alleen de Vlaamse tewerkstelling en cultuur zouden er baat bij hebben, zo luidde het, ook de gespannen internationale situatie die elke buitenlander tot een potentiële spion maakte, moest de overheid aanzetten om tot radicale actie over te gaan. De immigranten van 1937 bleven evenwel een noodzakelijke toevoeging aan het personeelsbestand van de Limburgse mijnen. In de zomer van 1939 waren er nog 5.000 mijnwerkers van buitenlandse nationaliteit in Limburg werkzaam, zij maakten 20% van het totale personeelsbestand uit.

De Vlamingen waren erin geslaagd een groter aandeel van het personeelsbestand in te nemen. Niet alleen hun aantal in de mijn, maar vooral hun plaats binnen de arbeidshiërarchie van de mijn, veranderde gevoelig. Vlamingen waren niet meer vooral hulpkrachten, want vele Vlaamse arbeiders werkten nu als kolenhouwers. Ook in de tuinwijken verdrongen de Vlamingen de buitenlanders. De Vlaamse mijnwerkers in Limburg ambieerden ook de topfuncties van opzichters en konden hierbij rekenen op de steun van de vakbond. Zo eiste de christendemocratische mijnwerkersbond in de zomer van 1939 alle opzichtersposten op voor Vlamingen. De Waalse immigranten die oorspronkelijk deze posities hadden gemonopoliseerd, kwamen aan het eind van hun loopbaan. Bij promoties van ervaren en gekwalificeerde arbeiders tot opzichters werden naast Vlamingen ook buitenlanders geselecteerd. Deze promoties van gekwalificeerde buitenlanders die al jaren in de Limburgse mijnen werkten, sproten ook voort uit veiligheidsredenen. Deze meertalige buitenlanders konden niet alleen de Limburgse arbeiders in het Nederlands aanspreken, maar waren ook in staat te communiceren met de recent geïmmigreerde Poolse en Tsjechische mijnwerkers die het Nederlands niet machtig waren. Hoewel er relatief gezien heel wat meer Vlamingen deze promotie kregen, werd voor de christendemocratische vakbond elke opzichter van buitenlandse nationaliteit er één te veel. Dat in Waterschei zelfs twee buitenlanders sinds jaren de belangrijkste toezichthoudende functie, die van werkleider, uitoefenden was voor deze vakbond onaanvaardbaar. Vlamingen mochten niet meer geleid en bevolen worden door buitenlandse meestergasten. Ook in administratieve functies werd het verdringen van Vlamingen aangeklaagd. Voor de Vlaamsgezinde econoom en priester Karel Pinxten Pinxten, Karel
Priester Karel Pinxten (1903-1956) was docent economie aan de KU Leuven. In tal van publicaties pleitte hij voor een grotere welvaart en de ontwikkeling van een regionaal economisch bele... Lees meer
moest het gedaan zijn dat de Walen onder de bedienden in de Limburgse mijnen vlugger bureeloversten werden dan de Vlamingen.

In lijn met dit offensieve klimaat van Vlaamse verovering van de Limburgse mijnindustrie contesteerde de Limburgse Vlaams-nationalistisch en katholiek georganiseerde middenstand de aanwezigheid van immigranten in de handelssector. De Polen en Tsjechen die gerekruteerd werden in 1937 werden weggezet als ‘mijnwerkers voor de schijn’ die zich snel zouden ontpoppen als ambachtslui en handelaars die de Limburgse middenstand zouden verdringen. Zij deden zich slechts voor als mijnwerkers om naar België te kunnen immigreren, heette het. In 1938 radicaliseerde het Limburgse Vlaamsch Nationaal Verbond Vlaamsch Nationaal Verbond
Het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) (1933-1945) was een rechts-radicale Vlaams-nationalistische partij die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse nationaalsocialistis... Lees meer
(VNV) dit betoog door het handvol Joodse handelaars dat zich in de loop van de jaren in de Limburgse mijnstreek had gevestigd, en vooral, maar niet uitsluitend, de Oost-Europese gemeenschappen bedienden, allemaal als ‘valse’ mijnwerkers aan te klagen. Niet alleen hadden ze de grenswachten bedrogen, hun ‘oneerlijkheid’ uitte zich ook in hun ‘ongeoorloofde handelspraktijken’, waartegen de ‘eerlijke Limburgers’ geen verhaal hadden. Ook de Joodse leurders die in Brussel en Antwerpen woonden, maar in Limburg en elders van deur tot deur trokken of hun waren op de markten aanboden, werden het mikpunt van deze racistische Racisme
Lees meer
agitatie. Hou Zee Hou-Zee (1936-1940)
Hou-Zee (1936-1940) was het weekblad van het Limburgse Vlaamsch Nationaal Verbond-VNV. Lees meer
, een VNV-blad, schreef in 1938 dat er voor ‘Semieten en ander gespuis’ geen plaats was in Limburg. Organisaties uit de Vlaamse beweging putten bij het afwijzen van deze immigranten uit het antisemitische Antisemitisme
Lees meer
repertoire, waarbij ze zich op zowel de katholieke traditie als de ‘modernere’ varianten van antisemitisme beriepen. De Limburgse katholieke middenstandsbeweging sloot zich aan bij de Vlaams-nationalistische campagne tegen de Joodse ‘sjacheraars’. De antisemitische agitatie escaleerde in een gemeenschappelijke betoging te Genk tegen de kolonisatie van Limburg op 20 november 1938. Het VNV overtrof in zijn retoriek de katholieke middenstandsbeweging, maar beide organisaties eisten dat de lokale handel gereserveerd moest worden voor de autochtone Limburgers.

Een dergelijke agitatie tegen Joodse immigratie was nieuw voor Vlaanderen. Antwerpen en Brussel waren de aantrekkingspolen voor de joodse immigratie uit Oost-Europa, maar de Vlamingen in deze steden hadden heel wat afstandelijkere contacten met deze immigranten dan de dagelijkse samenwerking met buitenlandse arbeiders aan het Limburgse kolenfront. De joodse immigranten werkten als kleermakers, diamantbewerkers, leder- en bontbewerkers in vooral kleine ateliers of als thuiswerkers. Dagelijks contact met Vlaamse arbeiders in de arbeidswereld was er nauwelijks. Bovendien woonden de joodse immigranten in wijken, zoals het Antwerpse stationskwartier, de Brusselse Marollen of Kuregem, die sterk gescheiden waren van de Vlaamse woongebieden. Immigranten waren dan ook heel wat vreemder, maar minder directe concurrenten voor de Vlamingen in Antwerpen en Brussel dan voor de Limburger. De joodse immigranten die zich in de jaren 1920 in grote aantallen in Brussel en Antwerpen hadden gevestigd, legden begin jaren 1930 de kettingmigratie uit Oost-Europa stil. Vanaf 1930 kregen buitenlanders immers geen toelating meer om zich in België te vestigen. Samen met de economisch neergang maakte dat het hen zo goed als onmogelijk maakte om er een nieuw bestaan uit te bouwen.

De grenswachten weerden heel wat kandidaat-immigranten, maar na de machtsovername door Hitler in 1933 kon de Joodse vlucht uit Duitsland op clementie rekenen. De overheid oordeelde dat er voor deze vluchtelingen geen weg terug was. Zij werden gedoogd, maar kregen geen toegang tot het economisch leven. Zij moesten immers met de steun van Joodse hulporganisaties een definitief gastland zoeken. Deze vluchtelingen in transit stroomden aanvankelijk goed door, maar aangezien de vraag het aanbod oversteeg en Joodse vluchtelingen uit Duitsland steeds minder van hun vermogen mochten meenemen, duurde het tijdelijk verblijf in België steeds langer. Sinds 1933 hadden ongeveer 35.000 Joodse vluchtelingen een toevlucht gezocht in België voor het nazi-geweld, bij de Duitse inval in mei 1940 verbleven er nog altijd twintigduizend van deze vluchtelingen in België. Deze verpauperde vluchtelingen leefden van de magere uitkeringen van de overbevraagde Joodse hulporganisaties. Ze probeerden hun inkomen wat aan te vullen met zwartwerk, bedelarij en leuren.


Aankomst van Joodse vluchtelingen uit Duitsland in Antwerpen, 18 juni 1939. (Kazerne Dossin)
Aankomst van Joodse vluchtelingen uit Duitsland in Antwerpen, 18 juni 1939. (Kazerne Dossin)

Het VNV verbond zijn agitatie tegen de ‘joodsche sjacheraars’ in Limburg met een radicale afwijzing van elke Joodse immigratie in Vlaanderen. Terwijl de drie grote traditionele partijen de vluchtelingenstroom uit Duitsland in feite vooral ondergingen, bij gebrek aan een menswaardig alternatief, probeerde het VNV, zoals Lieven Saerens uitvoerig heeft gedocumenteerd, garen te spinnen bij deze impasse. Tijdens de gemeenteraadsverkiezing in Antwerpen in oktober 1938 werden haar verkiezingsmeetings opgetuigd met spandoeken met het opschrift ‘Weg met de Joden’. Deze politieke ondernemers contesteerden radicaal elke Joodse immigratie, zelfs in Limburg waar de Joodse aanwezigheid minimaal was. Deze ongenuanceerde aanvallen op de Joodse vluchteling moest de economisch zwakke en organisatorisch versplinterde middenklasse die sinds 1936 electoraal op drift was, aanspreken. De anti-Joodse agitatie vond niet enkel voeding in de economische bedrijvigheid van de immigranten, maar ook in hun anders-zijn. De multiculturele samenleving werd verdoemd. Het ging hierbij niet enkel om de religie of om het vasthouden aan de eigen taal, de kaftan of de zaterdagse sluitingsdag, maar ook om het Joodse antinazisme. Vooral de Vlaams-nationalisten beschuldigden de Joden ervan België te willen meesleuren in een oorlog en rekenden op de mobilisatiekracht van deze politieke agitatie tegen de ‘joodse oorlogshitsers’ binnen het gespannen internationale klimaat van die jaren. De toon was ongemeen brutaal, ook al omdat de Duits-Joodse vluchtelingen louter door hun aanwezigheid in Vlaanderen het nazisme aanklaagden. Deze aanvallen werden niet gecorrigeerd door de machtige bondgenoot van de buitenlandse mijnwerkers, de Limburgse mijndirecties. Velen binnen de Vlaamse beweging, en niet de minst respectabele figuren, beschouwden de Joodse immigratie op het einde van de jaren 1930 als een politieke, economische en culturele bedreiging. Belangrijke tenoren aan katholieke zijde waren Gustaaf Sap Sap, Gustaaf
Gustaaf Sap (1886-1940) was een invloedrijk en controversieel katholiek politicus, die op verschillende momenten in zijn leven een ministerpost bekleedde en vanaf 1929 tot zijn overlijden... Lees meer
, Karel Pinxten Pinxten, Karel
Priester Karel Pinxten (1903-1956) was docent economie aan de KU Leuven. In tal van publicaties pleitte hij voor een grotere welvaart en de ontwikkeling van een regionaal economisch bele... Lees meer
en Philip van Isacker Van Isacker, Philip
Philip van Isacker (1884-1951) was een Vlaamsgezind historicus, advocaat, katholiek minister en bankier. Hij drukte mee de democratisering en vervlaamsing van de katholieke partij en van ... Lees meer
, aan Vlaams-nationalistische zijde manifesteerden onder anderen Theo Brouns Brouns, Theo
Lees meer
, Ward Hermans Hermans, Ward
Ward Hermans (1897-1992) was een Vlaams-nationalistische schrijver, journalist en politicus, die in de loop van het interbellum radicaliseerde in nationaalsocialistische zin. Tijdens de T... Lees meer
en Gerard Romsée Romsée, Gerard
Lees meer
zich als uitgesproken vertolkers van dit ideeëngoed. Tijdens de Tweede Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog
De Tweede Wereldoorlog werd in Vlaanderen getekend door de onvoorwaardelijke collaboratie van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). De samenwerking met de bezetter en de bestraffing erva... Lees meer
zouden deze laatsten met hun racistische wereldbeeld ideologisch vlot aansluiting vinden bij het Naziregime.


VNV-verkiezingsbrochure uit 1939 waarin Joden werden voorgesteld als de doodgravers van de Vlaamse middenstand. (ADVN)
VNV-verkiezingsbrochure uit 1939 waarin Joden werden voorgesteld als de doodgravers van de Vlaamse middenstand. (ADVN)

De electorale desertie van de traditionele middenstand in 1936 zorgde ervoor dat de beleidsmakers hen het hof maakten. Zo gingen de katholieke Ministers van Economische Zaken Van Isacker en vooral Sap gretig in op de eis van de autochtone middenstand om immigranten te weren uit zelfstandige economische activiteiten. Het in Belgische politieke kringen diep gewortelde geloof in de vrije marktwerking moest wijken voor het nationaal protectionisme. Er kwamen wetgevende initiatieven die een verregaande economische uitsluiting van de buitenlandse ambachtslieden, leurders, marktkramers en andere handelaars ambieerden. Nadat immigranten eerst verdreven werden uit het leurderscircuit, werd eind 1939 de regulering doorgedrukt waarbij elke in België verblijvende vreemdeling, ongeacht hoe lang hij of zij al in België verbleef, enkel zelfstandig economische actief mocht zijn mits de overheid daarmee instemde. Een instemming die er alleen mocht komen indien deze geen ‘onnodige’ concurrentie van Belgen met zich mee zou brengen.

Een gecontroleerde immigratie na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog slaagde de Belgische economie er snel in zich te herstellen, vooral doordat het industrieel apparaat de oorlog goed had doorstaan. Ook de haven van Antwerpen gevrijwaard van beschadiging tijdens de oorlog droeg bij tot het herstel, want Antwerpen was in 1945 de enige grote operationele haven in West-Europa.

De Joodse immigranten in Vlaanderen waren de slachtoffers bij uitstek van de bezetting. De helft van de 65.000 Joden in België had de vervolging niet overleefd. Na 1945 kenden de Joodse gemeenschappen in Brussel en Antwerpen een etnische en religieuze revival, de overwinningskreet van een in haar overleven bedreigde bevolkingsgroep. Zij verwelkomden in de eerste naoorlogse jaren 15.000 Joodse overlevenden uit Oost- en Centraal-Europa. Toen de oorlog voorbij was, trokken in Centraal-Europa de Joden die de Endlösung overleefd hadden onder Amerikaanse bescherming weg uit de regio’s waar hun naasten waren vermoord. Deze toegeving aan de Amerikaanse Joodse gemeenschap irriteerde de Britten. De Verenigde Staten zetten immers hun grenzen nauwelijks open voor deze Joodse overlevenden. De Russen gedoogden op hun beurt tot eind 1947 deze Joodse emigratie uit het toen reeds hermetisch afgesloten Oostblok, vooral om de Joodse druk op Brits Palestina aan te doen aanhouden. De Zionisten gebruikten deze massale Joodse vlucht westwaarts namelijk om de deur naar Israël open te breken. De geopolitieke strijd, waarin de Joodse overlevenden pionnen waren, werd slechts afgesloten met de creatie van de staat Israël in 1949 en het openen van de Amerikaanse grenzen voor Joodse overlevenden in 1950.

Het Belgisch immigratiebeleid ontworpen tijdens de economische crisis van de jaren 1930 bood nauwelijks kansen aan deze 15.000 Joodse vluchtelingen om zich in België te vestigen. Onder Amerikaanse druk tolereerden de Belgische autoriteiten echter deze zogenaamde transitvluchtelingen. Hun doorstroming liep tot 1950 moeizaam en terwijl deze Oost-Europese joden in Brussel en Antwerpen wachtten op hun vertrek naar een onzekere bestemming, kregen ze een minimale financiële ondersteuning van vooral Amerikaans-joodse sponsors. Veelal op irreguliere wijze probeerden ze hun inkomen wat aan te vullen met handel, wat wrevel opriep bij de lokale middenstand. Vanuit katholieke middenstandsorganisaties werd de overheid opgeroepen deze immigratie een halt toe te roepen. De Joodse organisaties vreesden zelfs een heropflakkering van het antisemitisme en in Antwerpen drongen ze er bij de Joodse nieuwkomers op aan om zich minder zichtbaar te maken. De orthodoxe en chassidische immigranten uit Oost-Europa werden opgeroepen hun ‘extravagante’ kledij in te ruilen voor een klassiek kostuum met gleufhoed. Als ze zich niet minder opvallend kleden, werd hun financiële steun ingetrokken. Begin jaren 1950 vonden deze transitvluchtelingen uiteindelijk hun definitieve bestemming in Israël en de Verenigde Staten. De Joodse immigranten van de tussenoorlogse periode die de Holocaust hadden overleefd kozen er, ondanks de soms hoge kosten en enige weerstand van de autoriteiten, massaal voor om op te gaan in de Belgische natie. Zij konden zo, zonder dat hun aanwezigheid nog gecontesteerd werd, hun leven verder uitbouwen in Vlaanderen. In Antwerpen was het een collectief leven binnen een door de Joodse orthodoxie (en diamant) gedomineerde joodse buurt, terwijl in Brussel deze zelfsegregatie werd afgewezen. In de loop van de jaren 1950 zwakte in Brussel het etnisch revival duidelijk af en kozen deze Joden uit de migratie voor een individuele integratie in de samenleving.


Op 7 januari 1954 verklaarde het Vlaams-nationalistische blad <em>’t Pallieterke</em> onder de titel ‘Ons antisemitisme’ dat Joden geen reden hadden om ‘luider te janken’ dan andere volkeren en beter zouden ‘bedenken in hoevere zij zelf mede verantwoordelijk zijn’ voor Hitlers massamoord. (ADVN, VY900002)</p>
Op 7 januari 1954 verklaarde het Vlaams-nationalistische blad ’t Pallieterke onder de titel ‘Ons antisemitisme’ dat Joden geen reden hadden om ‘luider te janken’ dan andere volkeren en beter zouden ‘bedenken in hoevere zij zelf mede verantwoordelijk zijn’ voor Hitlers massamoord. (ADVN, VY900002)

In de jaren 1950 was de belangrijkste immigratie die Vlaanderen kende een genode arbeidsmigratie naar de Limburgse mijnen. De zware industrie in België was ongeschonden de oorlog doorgekomen. De Belgische industrie kon massaal exporteren, aangezien de oorlog haar buitenlandse concurrenten veel meer schade had berokkend. In 1948 leverde de staalindustrie 40% van alle exportinkomsten op en de Belgische autoriteiten deden er alles aan om de zware industrie en de mijnindustrie, de grondstoffenleverancier van de staalindustrie, ter wille te zijn. Het aantal arbeiders tewerkgesteld in de Limburgse mijnen, werd opgetrokken tot 44.000 in 1948, waarna het terugviel tot 40.000 in de jaren 1950. De vakbonden konden de grote vraag naar arbeidskrachten verzilveren met een stijging van de mijnwerkerslonen en een aantal sociale voordelen (vrijstelling legerdienst, meer vakantiedagen). De Belgen stonden in voor 70% van de personeelsbestand. Niet alleen kwamen meer pendelaars in de mijnen werken, ook in de verder uitgebouwde tuinwijken woonden steeds meer Vlaamse arbeiders. De Vlaamse arbeiders en bedienden kregen in de Limburgse mijnindustrie maximale promotiekansen. De vervlaamsing van de Limburgse mijnindustrie werd bezegeld door een akkoord in 1952 tussen de Vereniging der Kempense Steenkoolmijnen en de Limburgse Economische Raad, een organisatie die terugging op een initiatief van ACW Limburg en de Limburgse Kamer van Handel en Nijverheid.

Nog een derde van het personeelsbestand waren vreemdelingen, zij waren geconcentreerd onder de koolhouwers in de ondergrond. Het delven van kolen werd door de rationalisering en mechanisering een fysiek steeds sterker belastende en ongezonde arbeid. De doorgedreven mechanisering van de mijnarbeid had meer technische functies gecreëerd en deze werden uitsluitend door Vlaamse arbeiders ingevuld. Het werk aan het kolenfront vereiste nog weinig ervaring, maar vooral brute kracht. De concentratie van vreemdelingen aan het kolenfront was een uiting van het structurele rekruteringsprobleem voor de minst gegeerde arbeidstaak in de mijnindustrie. In 1945 kon de nood gelenigd worden door de inzet van vijftienduizend Duitse krijgsgevangenen, maar geallieerde druk om hen in vrijheid te stellen maakte dat nieuwe arbeidsreserves moesten worden aangeboord. De laatste Duitse krijgsgevangenen verlieten de mijnindustrie in oktober 1947. Ondertussen werden vanaf januari 1946 een drieduizendtal geïnterneerde collaborateurs Collaboratie
Collaboratie verwijst naar de samenwerking met de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, in casu van het Vlaams-nationalisme en een deel van de Vlaamse beweging. Lees meer
veelal vrijwillig, soms gedwongen, in de mijnen tewerkgesteld als een alternatieve straf. Belangrijker was dat tussen 1946 en 1949 de Belgische mijnen meer dan honderdduizend arbeidskrachten rekruteerden in het buitenland. Ze rekruteerden vooral in Italië, maar ook Oost-Europeanen in vluchtelingenkampen in het bezette Duitsland werden aangeworven. Nog geen vijfde van deze buitenlanders werd in Limburg tewerkgesteld, de arbeidsnoden in de Waalse mijnen waren beduidend groter. De Limburgse mijnen konden immers putten uit de Vlaamse arbeidsreserves.

Het onthaal van deze nieuwkomers was weinig hartelijk. De Italianen en de Oost-Europese vluchtelingen werden in Limburg op abominabele wijze gehuisvest. Ze kregen een plaats toegewezen in de barakken die de krijgsgevangenen hadden vrijgemaakt. De buitenlandse mijnwerkers konden hun gezin laten overkomen en daarvan werd vooral gebruik gemaakt door de Oost-Europese vluchtelingen. Voor hen werden weinig comfortabele prefabwoningen voorzien. Er was geen ruimte voor opleiding of gewenning aan de mijnarbeid, de arbeidsmigranten moesten onmiddellijk renderen. De onthaalstructuur voor anderstalige nieuwkomers die de Limburgse mijnen hadden voorzien in de jaren 1929 was ontmanteld. De vervlaamsing van de mijnindustrie stutte een Limburgs-Vlaamse identiteit. Het akkoord van 1952 vermeldde ook expliciet dat volksvreemde eilanden vermeden moesten worden.


Barakkenkamp voor arbeidsmigranten in het Limburgse dorp Lanklaar, 1959. (Amsab-ISG, fo001799)
Barakkenkamp voor arbeidsmigranten in het Limburgse dorp Lanklaar, 1959. (Amsab-ISG, fo001799)

Zoals Leen Beyers aangeeft, werden de naoorlogse Italianen en Oost-Europese vluchtelingen de paria’s in een etnische hiërarchie waarin de Vlamingen aan de top schitterden. De verschillende etnische groepen deelden weliswaar de mijn, maar de Vlamingen waren gewapend met een sterk afwerend etnocentrisme. De Limburgse mijnwerkerswereld was heel wat minder open dan tijdens de pioniersjaren van de jaren 1920. Na de Tweede Wereldoorlog zetten vooral de pendelarbeiders die zich als Vlamingen superieur voelden de toon. Hun etnische vooroordelen overschaduwden de gemeenschappelijke mijnwerkerservaring. De tweedegeneratiemijnwerkers die samen opgegroeid waren in de tuinwijken -- zowel de arbeiders van Vlaamse als van buitenlandse herkomst -- zagen zichzelf vanuit deze collectieve sociale ervaring in de eerste plaats als mijnwerkers. De mijnbedrijven hadden dit voor hun arbeiders ook nagestreefd met een multi-etnische strategie die vanaf de jaren 1930 onder druk stond van een steeds sterkere Vlaamse lobby. Die collectieve mijnwerkersidentiteit was nauwelijks aangeslagen in het demografisch hinterland van de mijnindustrie. De Oost- en Zuid-Europese immigranten van de jaren 1920 en vooral hun zonen werden vijandig bejegend door hun collega’s die dagelijks pendelden naar de mijn. Dit Vlaamse etnocentrisme domineerde de Limburgse mijnen en werd onderdeel van het personeelsbeleid. Zo werd de absolute prioriteit voor de Vlamingen in mei 1947 vastgelegd binnen het paritair overleg in de Limburgse mijnindustrie. De bovengrond was gereserveerd voor Vlamingen en vreemdelingen hoorden geen Vlamingen te verdringen. Dit etnisch protectionisme overlapte met het Belgisch protectionisme. Immigranten moesten zeker eerst vijf jaar in de mijn werken voor ze elders hun kansen op de arbeidsmarkt konden wagen. Het zelfstandig ondernemerschap werd de immigranten ontzegd door de ondertussen uitgerolde regelgeving die elke ‘onnodige concurrentie’ door vreemdelingen in de kiem smoorde.

Eind 1948 ging de economie in een neergang en Limburg kreeg als eerste Belgische mijnbekken geen nieuwe immigranten meer. Immers, de regio kon putten uit de Vlaamse arbeidsreserves en, inderdaad, Vlaamse werklozen boden hun diensten aan bij de mijnpoorten, veelal daartoe aangepord door de werkloosheidsdiensten. Deze Vlaamse crisisarbeiders, vooral pendelaars, verdrongen een aantal van de recente immigranten. Een aantal Italiaanse en Oost-Europese mijnwerkers in Limburg moest immers plaats ruimen en werd naar het Waalse bekken getransfereerd.

De uitputtende arbeid aan het kolenfront, de slechte huisvestiging, hun tweederangsstatus maakten dat vele van deze Oost-Europese vluchtelingen en Italianen slechts kortstondig in de Belgische mijnen werkten. Slechts een vijfde van de Oost-Europese vluchtelingen hebben zich uiteindelijk in België gevestigd, tegen 1949 was reeds bijna de helft teruggekeerd naar de vluchtelingenkampen in Duitsland en van zij die toen nog in België waren, trok in de jaren 1950 de meerderheid verder, vooral naar Noord-Amerika. Ook onder de Italianen vertrokken sommigen richting Noord-Amerika, maar de meesten keerden terug naar hun geboorteland. De vlucht uit Limburg van deze nieuwkomers was nog massaler dan uit het Waalse bekken. Zij hadden gezien dat hun lotgenoten die het mijnwerk fysiek niet meer aankonden, weinig of geen alternatieven aangeboden werden. De bovengrond werd hun ontzegd en tewerkstelling buiten de mijnindustrie was er nauwelijks, gezien de mono-industriële tewerkstelling in de Limburgse mijnstreek. De geringe economisch opportuniteiten, samen met het xenofobe klimaat dat in de Limburgse mijnen heerste, joeg de immigranten weg. Voor de vluchtelingen werd slechts met de vluchtelingenconventie van Geneve (1951), het basisdocument van het naoorlogse internationaal vluchtelingenregime, de vrije beroepskeuze voor vluchtelingen sneller toegestaan. Om vluchtelingen de kans te geven een nieuw leven uit te bouwen stond de overheid hen na drie jaar mijnwerk een integrale toegang tot de arbeidsmarkt toe. Deze toegeving aan vluchtelingen kwam voor vele Oost-Europeanen te laat, ze waren reeds vertrokken.


Italiaanse mijnwerkers tijdens hun opleiding in Limburg, jaren 1960.
Italiaanse mijnwerkers tijdens hun opleiding in Limburg, jaren 1960.

Toen de economie Economie
Dit artikel gaat over de relatie tussen economie en Vlaamse beweging. Daarmee beoogt deze tekst geen economische geschiedenis te schetsen van wat we vandaag Vlaanderen noemen. Integendee... Lees meer
in de eerste helft van de jaren 1950 opnieuw opveerde, eisten de Italiaanse autoriteiten een verbetering van de arbeids- en huisvestigingsomstandigheden voor haar burgers in België. Na drie maanden mijnarbeid mochten Italianen die ziek en arbeidsonbekwaam werden niet meer gedwongen gerepatrieerd worden. Ze hoorden in België een medische behandeling te krijgen en als ze de mijnarbeid niet meer aankonden, moest hun een alternatieve tewerkstelling aangeboden worden. De lonen en de huisvesting moesten ook beter. Om de Italiaanse druk te kunnen weerstaan besloten overheid en mijnindustrie het monopolie van Italië te breken door andere arbeidsreserves aan te boren. Rond midden jaren 1950 kwamen, aansluitend op een bilateraal akkoord met Griekenland en Spanje ook duizenden Grieken en Spanjaarden naar de Limburgse mijnstreek. Een korte economische neergang (1958-1961) stopte opnieuw de instroom van arbeidsmigranten. Deze recessie luidde het uitdoven van de mijnindustrie in. Olie als nieuwe energiebron verdrong steenkool en de Belgische, inclusief de Limburgse mijnindustrie presteerde Europees gezien ondermaats. Een kwart van de banen in de mijnen verdween tussen 1959 en 1965.

Toen in 1962 de economie opnieuw opveerde, was er een arbeidstekort aan het Limburgse kolenfront. Er moesten aanvullende arbeidskrachten in het buitenland aangeworven worden. Het animo onder de Grieken en Spanjaarden om in de Limburgse mijnindustrie aan de slag te gaan was bekoeld; andere, interessantere bestemmingen lonkten. De West-Europese economie kende een ongekende economische groei en werkgevers overal in noordwest-Europa zochten arbeidskrachten in het buitenland, ook voor jobs die minder zwaar en gevaarlijk waren. De Limburgse mijnindustrie moest noodgedwongen verder kandidaat-mijnwerkers zoeken. Met Turkije en Marokko werden rekruteringsakkoorden gesloten. Zoals Mazyar Khoojinian aangeeft, was het vooral Turkije, ook dankzij de administratieve capaciteiten van haar overheid, dat snel arbeidskrachten aan de Belgische en Limburgse mijnen leverde. Tegen 1965 stonden de buitenlandse mijnwerkers reeds in voor 47% van de tewerkstelling ondergronds.

De Vlamingen, vooral zij die pendelden naar de mijn, verbraken in het begin van de jaren 1960 hun band met de mijnindustrie. Nieuwe industriesectoren, zoals de huishoudelektronica, chemie en autoassemblage werden beschouwd als interessantere werkgevers. De mijnindustrie zette zich sterker in om de goed presterende nieuwkomers uit het buitenland te stabiliseren in de mijnen, want de lokale vlucht uit de mijnindustrie vereiste vervangers. Gezinshereniging werd sterk gestimuleerd en deze gezinnen konden ondergebracht worden in de ondertussen relatief ondermaatse huisvesting in de cités. De culturele en religieuze noden van de nieuwkomers uit Turkije en Marokko werden ernstig genomen. De mijnindustrie steunde het etnisch verenigingsleven, bood taallessen aan en financierde zelf de bouw van moskeeën. Deze tegemoetkoming sproot ook voort uit de sterke competitie op de internationale arbeidsmarkt. Meer inspanningen waren vereist om deze nieuwe immigranten te stabiliseren in de wegkwijnende mijnindustrie.


Verkiezingsbrochure van de Vlaams-nationalistische lijst Volksbelangen in Genk onder leiding van Jef Olaerts waarin de aanwezigheid van ‘vreemden’ sterk werd geproblematiseerd, 1964. Foto’s van Griekse cafés moesten de teloorgang van de ‘Christelijke’ en ‘Vlaamse’ middenstand aantonen. (ADVN, AC181)
Verkiezingsbrochure van de Vlaams-nationalistische lijst Volksbelangen in Genk onder leiding van Jef Olaerts waarin de aanwezigheid van ‘vreemden’ sterk werd geproblematiseerd, 1964. Foto’s van Griekse cafés moesten de teloorgang van de ‘Christelijke’ en ‘Vlaamse’ middenstand aantonen. (ADVN, AC181)

Sinds het begin van de 20ste eeuw had de Vlaamse beweging het Limburgse mijnbekken gevierd als de schatkamer van het industriële Vlaanderen. Dat de mijnindustrie haar glans had verloren, was nog niet volledig doorgedrongen in de Vlaamse beweging. In 1966 toen de economie eventjes afzwakte, verkoos Cockerill-Ougrée ingevoerde steenkool als energiebron voor haar staalindustrie boven haar eigen, duurdere steenkool en sloot de mijn Zwartberg. Limburgse Volksunie Volksunie
Tussen 1954 en 2001 bepaalde de Volksunie (VU) als Vlaams-nationalistische partij mee de politieke evolutie in België, van unitaire staat tot federaal koninkrijk. Ze groeide uit tot de tw... Lees meer
middens reageerden furieus en klaagden de ontslagen aan als een politieke koehandel gespeend van economisch inzicht. De sluiting van Zwartberg was, volgens deze Volksuniemilitanten, louter een compensatie voor de sluiting van de Waalse mijnen. In Zwartberg Zwartberg
Zwartberg (1966) was een sociaal conflict naar aanleiding van de sluiting van de Limburgse steenkoolmijnen. Lees meer
volgde een communautair gekleurd protest dat met twee doden onder de manifestanten uitzonderlijk gewelddadig werd.

Gedurende deze milde economische neergang (1966-1968) eisten de Vlamingen hun plaats in de mijn, al was het maar om de crisis te overbruggen, niet meer op. Dat de instroom van Vlaamse en buitenlandse arbeiders als communicerende vaten verliep, werd een zaak van het verleden. De instroom voor het kolenhouwen, los van de economische conjunctuur, was bijna uitsluitend buitenlands. De vacatures in de Limburgse mijnen werden niet meer ingevuld door werkloze Vlamingen, maar vooral door een interne migratie van buitenlanders. Vooral onder de in de beginjaren 1960 aangetrokken mijnwerkers uit Turkije en Marokko waren er velen bereid zich, omwille van het telkens opnieuw sluiten van de minst rendabele Waalse mijnen in Limburg te vestigen. De Vlaamse uitstroom uit de Limburgse mijnindustrie naar arbeidsplaatsen met toekomst bracht de langzame afbouw van de Limburgse mijnindustrie niet in gevaar. Limburg kon steeds putten uit een buffer van buitenlandse mijnwerkers die de Limburgse mijnindustrie als sterftebegeleiders bemanden. In 1992 met het volledig opdoeken van de Limburgse mijnindustrie werd elke toekomst voor deze immigranten (en hun kinderen) in deze industrie, die ze zo loyaal hadden gediend uitgesloten.

De teugels even vieren tijdens de jaren 1960 en 1970

In de jaren 1960 vonden de industrieën van de tweede industriële revolutie en in het bijzonder petrochemie, autoassemblage en elektronica, inplanting in Vlaanderen. Investeringen door buitenlandse bedrijven introduceerden deze nieuwe technologieën en arbeidsorganisaties. De jaren 1960 waren een gouden decennium voor Vlaanderen en het Vlaamse arbeidersoverschot sloeg om in een arbeiderstekort. Het zwaartepunt van de internationale arbeidsmigratie naar België verlegde zich in deze periode van Wallonië naar Vlaanderen. Het waren de oude Vlaamse industrieën, niet alleen de steenkoolmijnen maar ook de textielindustrie, samen met de bouw en wegenwerken, die omwille van grote arbeidsnoden een beroep deden op arbeidsmigranten uit Spanje, Turkije en Noord-Afrika. Veel van deze bedrijven deelden een onzekere toekomst en de banen werden gekarakteriseerd door een ondermaatse verloning, zwaar of ongezond werk en veel nachtwerk.


Kom werken in België'. Reclamebrochure in het Turks ter promotie van gastarbeid in België, s.d. (Rijksarchief Hasselt)
Kom werken in België'. Reclamebrochure in het Turks ter promotie van gastarbeid in België, s.d. (Rijksarchief Hasselt)

De internationale arbeidsmigratie van de jaren 1960 ontglipte de overheidscontrole. Dat was ten dele een duidelijke politieke keuze. Zo gold sinds 1960 binnen de Benelux Benelux
Het begrip Benelux verwijst naar de intergouvernementele samenwerking tussen België, Nederland en Luxemburg na de Tweede Wereldoorlog. Het concept kon op verschillende tijdstippen op bijz... Lees meer
en sinds 1968 binnen de Europese Economische Gemeenschap het vrij verkeer van arbeidskrachten. Even belangrijk was dat in de euforische jaren 1960 veel reisbeperkingen werden opgeheven. De derdelanders, zij die niet afkomstig waren uit die politiek eengemaakte ruimte van de EEG, konden zo eenvoudig als toerist en veelal zonder visum, naar België reizen en er werk zoeken. Dit spontaan arbeidsaanbod vond gretig afname in de arbeidshongerige industrieën. Tussen 1961 en 1965 konden ongeveer tachtigduizend arbeidsmigranten hun verblijf in België regulariseren. De officieel gesanctioneerde arbeidsnood was niet meer beperkt tot de mijnen, ook de grote bouwwerven in de Gentse kanaalzone en de Antwerpse haven konden massaal vreemdelingen tewerkstellen. De Vlaamse textielindustrie in Gent, Lokeren en Sint-Niklaas trok eveneens arbeidsmigranten aan. Deze arbeidsmigratie was sterker een sociaal ondersteund proces dan de door de staat omkaderde arbeidsmigratie naar de Belgische mijnen. De nieuwe arbeidsmigratie steunde op kettingmigratie die bestemmings- en emigratieregio via sociale netwerken met elkaar verbond. Zo legde het Turkse Emirdag bruggen met de textielstad Gent, het Spaanse dorp Peñarroya-Pueblonuevo omhelsde de autostad Vilvoorde en het Marokkaanse Temsamane verbond zich met de Lokerse textiel.

Werkgevers waren deze ‘toeristeninstroom’ genegen, want het officieel rekruteren van arbeidskrachten in het buitenland in het kielzog van de mijnindustrie, was veel duurder en bracht meer verplichtingen mee ten opzichte van zowel het land van herkomst als de Belgische overheid. De Belgische overheid wilde deze spontane instroom toch in enige mate kanaliseren via door de werkgevers en de overheid gefinancierde selectiecentra in België. In deze centra zouden de ‘toeristen’ aan een kwalitatieve selectie onderworpen worden, en indien potentieel productief bevonden zou ook hun integratieproces kunnen worden opgestart. Deze beleidsinteresse in een integratiebeleid dat meer dan economische integratie beoogde, sloot aan bij de perceptie dat België nood had aan een bevolkingsmigratie. Immigratie hoorde de dalende nataliteit in België te keren, een diagnose die in Franstalig België breed gedragen was, maar in Vlaanderen niet gedeeld werd. Zo verwierp in 1962 de Economische Raad voor Vlaanderen Economische Raad voor Vlaanderen
Lees meer
in scherpe termen de nood aan enige bevolkingsmigratie met een aansluitend integratiebeleid. Toch opende het Ministerie van Arbeid een experimentele budgetlijn ter ondersteuning van de inpassing van immigranten. De provincies kreeg de integratiebevoegdheid toegewezen en in Limburg opende in 1965 de Provinciale Onthaaldienst voor Vreemde Arbeiders haar deuren. De werkgevers waren deze nieuwe ambities van de overheid weinig genegen. Zij gaven er de voorkeur aan om hun buitenlandse arbeidskrachten zelf te selecteren aan hun fabriekspoorten en een integratiebeleid beschouwden zij als een louter publieke taak waarvoor zij geen financiële verantwoordelijkheid wilden dragen. De Belgische overheid kon de fondsen niet zelf ophoesten en ging overstag, want de economische groei mocht niet gefnuikt worden door arbeidstekorten. De Provinciale Onthaaldienst voor Vreemde Arbeiders in Limburg werd bij gebrek aan voldoende financiële middelen louter een informatiepunt.

Naar aanleiding van een kortstondige economische neergang (1966-1968) en een machtswissel – de socialisten Louis Major en Alfons Vranckx Vranckx, Alfons
Alfons Vranckx (1907-1979) was een hoogleraar rechten en een socialistische politicus met een Vlaamsgezinde overtuiging, die zich op diverse gebieden inzette voor de ‘Vlaamse zaak’, maar ... Lees meer
werden respectievelijk Minister van Arbeid en Minister van Justitie – werd de weinig succesvolle heroriëntering van het immigratiebeleid naar een bredere maatschappelijke opdracht opgeborgen. De socialistische ministers grepen terug naar een strikt door de economische conjunctuur bepaald tewerkstellingsbeleid, waarbij werkgevers enkel buitenlanders konden aanwerven als ze huisvesting voorzagen en een repatriëringswaarborg ondertekenden. ‘Toeristen’ konden hun verblijf en arbeid niet meer regulariseren, want er was geen arbeidstekort meer. Major en Vranckx legitimeerden hun beleid evenwel vooral vanuit de noodzaak misbruik van de sociale zekerheid te bestrijden, maar zij schrokken er zelfs niet voor terug om immigratie met criminaliteit te associëren. Toen in 1969 de economie zich herstelde en er opnieuw volledige tewerkstelling was, bleven zij halsstarrig vasthouden aan hun restrictieve beleid. Op de bouwwerven, maar ook in de industrie werden steeds meer vreemdelingen zonder arbeids- en verblijfsvergunning tewerkgesteld, maar de eventuele sancties voor deze werkgevers wogen niet op tegen de financiële voordelen bij het aanwerven van deze irreguliere immigranten.

Toen Alfons Vranckx ook de immigratie van buitenlandse studenten aan banden wilde leggen, moest hij bakzeil halen. In het kielzog van mei 1968 namen studenten het op voor hun buitenlandse studiegenoten. Een beweging die uitdeinde tot een burgerrechtenbeweging die ijverde voor een versterking van de verblijfsrechten van vreemdelingen. Deze beweging zou in 1980 uitmonden in een nieuwe vreemdelingenwet die de vreemdelingen beschermde tegen arbitraire beleidsmaatregelen. De beweging bekritiseerde ook het verwerven van de Belgische nationaliteit als een arbitraire operatie, maar deze voorstellen om gevestigde vreemdelingen eenvoudiger te doen opgaan in de Belgische natie haalden het niet. De Volksunie Volksunie
Tussen 1954 en 2001 bepaalde de Volksunie (VU) als Vlaams-nationalistische partij mee de politieke evolutie in België, van unitaire staat tot federaal koninkrijk. Ze groeide uit tot de tw... Lees meer
stelde immers haar veto want zij vreesde dat een bredere toegang tot de Belgische nationaliteit vooral een toename van Franstalige kiezers met zich mee zou brengen.

Het pleidooi voor een humanisering van het immigratiebeleid had een brede maatschappelijke impact en reflecteerde zich in het evoluerende woordgebruik. De buitenlandse arbeiders werden in de jaren 1970 niet langer ‘vreemde’ arbeiders, maar ‘gastarbeiders’ genoemd. In Vlaanderen werd de integratie van immigranten aangekaart. Een integratie die geen Vlaamse assimilatie meer betekende. Zoals reeds aangegeven werd reeds in de jaren 1960 in de Limburgse mijnstreek het multiculturele Limburg gerehabiliteerd. Op het einde van de jaren 1970 kreeg multiculturalisme een bredere weerklank. Met steun van de Europese Gemeenschap werd, in het lager onderwijs van de Limburgse mijnstreek geëxperimenteerd met Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur voor kinderen van immigranten. Ook in Brussel, Gent en Vilvoorde werden toen onderwijsprojecten gelanceerd die vertrokken vanuit de herkomstcultuur van immigranten. De Vlaamse historische gevoeligheid voor culturele verbondenheid zorgde voor een positieve waardering van de etniciteit van immigranten. Deze openheid voor de cultuur van de herkomstlanden liep parallel met een drastische verslechtering van hun economische opportuniteiten.


Oproep van de Universitaire Parochie Leuven tot de creatie van een rechtvaardig vreemdelingenstatuut, 1978. (Amsab-ISG, af3102)
Oproep van de Universitaire Parochie Leuven tot de creatie van een rechtvaardig vreemdelingenstatuut, 1978. (Amsab-ISG, af3102)

De postindustriële transitie leidde tot oplopende werkloosheid onder industriearbeiders. In het zog van de nieuwe internationale verdeling van arbeid werd het arbeidsmigratiekanaal selectief afgesloten. Na deze zogenaamde immigratiestop waren enkel hooggeschoolde arbeidsmigranten nog welkom in het Belgisch (formeel) economisch leven. De verslechtering van de arbeidskansen leidde bij de Spanjaarden en Grieken tot een versterking van de terugkeer. De democratisering van beide landen, en vooral de daaropvolgende inschakeling van het Europese Middellandse zeegebied in de West-Europese economie wekte, en dit vooral onder de Spanjaarden, de hoop op broodwinning in eigen land.

 

In de loop van de jaren 1980 stierven de ‘gastarbeiders’ een stille dood en vervelden ze tot ‘migranten’, een concept dat de gezinsvorming of gezinshereniging van deze arbeiders vertolkte, maar ook de mobiliteit van deze families benadrukte, inclusief een mobiliteit richting herkomstland. De migranten waren in België/Vlaanderen, maar ze hoorden er nog niet blijvend bij. Deze ambiguïteit werd vertolkt door de Minister van Justitie Jean Gol (PRL) toen hij in 1984 het migrantenthema politiek agendeerde. Hij voorzag terugkeerpremies voor gastarbeiders, maar deze financiële stimuli sloegen nauwelijks aan. De terugkeerbeweging onder de gastarbeiders was toen al lang over haar hoogtepunt heen. Jean Gol vereenvoudigde tegelijkertijd de toegang tot de Belgische nationaliteit voor zij die hun toekomst in België zagen liggen, mits ze blijk gaven van een integratiewil. Hij bepleitte het individueel opgaan van de gastarbeiders in de Belgische samenleving. Dat gastarbeiders ook als ze Belg werden intensieve banden met hun land van herkomst bleven onderhouden werd echter aanvaard. Het beleid toonde dus enig respect voor hun culturele eigenheid, al rekende het er ook vooral op dat deze band bij de volgende generatie zou uitdoven. Toch toonden velen van de tweedegeneratie, de kinderen van de gastarbeiders, met de keuze voor een huwelijkspartner uit het land van hun ouders dat hun leven in Vlaanderen nauw verweven bleef met Turkije of Noord-Afrika. Slechts vanaf begin jaren 2000, toen deze migranten al op massale schaal Belg waren geworden, zouden, zoals blijkt uit het onderzoek van John Lievens de nakomelingen van deze arbeidsmigratie zich van deze transnationale ruimte afkeren en zich sterker op Vlaanderen/België richten.

Aanhoudende immigratie naar het postindustriële Vlaanderen

In de jaren 1980 vestigden de Turkse en Noord-Afrikaanse gezinnen zich in de stedelijke wijken die na de stadsvlucht van de autochtone inwoners verwaarloosd waren. Voor de ogen van de minder gefortuneerde autochtonen die de stadsvlucht niet hadden vervoegd, voltrok zich vanaf het midden van de jaren 1970 in het Gentse Sluizeke Muide, de Antwerpse Seefhoek en in Molenbeek, Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node het ontstaan van wat ‘migrantenbuurten’ werd genoemd. Een onderdeel van de transformatie was dat ook een religieuze infrastructuur (een moskee) in deze buurten werd ingeplant. De voormalige gastarbeiders, nu migranten, werden door de economische herorganisatie ook tot directe concurrenten van Vlamingen voor de schaarser wordende arbeid. Concurrentie om de arbeid en de buurt leidde bij vele Vlamingen in deze steden tot een afwijzing van de ‘migranten’.

In de jaren 1980 verliet immigratie definitief de strikte grenzen van de arbeidswereld en nestelde zich op de politieke agenda. Het politiek bespelen van het thema migratie richtte zich vooral op de arbeidsmigranten uit Turkije en Noord-Afrika, terwijl de ietwat oudere immigratie uit het Europese Middellandse zeegebied nauwelijks geproblematiseerd werd. Dat de Italianen in 1968, de Grieken in 1981 en de Spanjaarden in 1986 EG-burgers werden, droeg bij tot hun perceptie als minder vreemd. Deze Europese immigranten en hun nakomelingen werden in de etnische hiërarchie deel van ‘onze’ Europese gemeenschap, terwijl de immigranten uit Turkije en Noord-Afrika, (juridisch) herbenoemd tot derdelanders, wel gepercipieerd bleven als ‘vreemd’ en hun integratie als ‘problematisch’ werd beschouwd.

Vooral in het Brusselse werden deze derdelanders gecontesteerd. De burgemeester van Schaarbeek, Roger Nols Nols, Roger
Roger Nols (1922-2004) was een Belgisch politicus en burgemeester van Schaarbeek van 1971 tot 1989. Lees meer
beet de spits af met een beleid dat de inwoners afkomstig uit  Noord-Afrika en Turkije viseerde. In 1980 weigerde hij, geheel onwettig, legaal verblijvende buitenlanders van buiten de EEG in te schrijven in zijn gemeente. Hij lanceerde allerhande initiatieven om de inwoners van zijn gemeenten herkomstig uit derdelanden te stigmatiseren, inclusief het gewelddadig inzetten van zijn gemeentelijke politie. Zijn sterk gemediatiseerd xenofoob optreden leidde tot een polarisering in zijn gemeente, maar hij kon toch veel Schaarbekenaars bekoren, getuige de indrukwekkende verkiezingszeges van de lijst die zijn naam droeg in de jaren 1980.

Binnen de radicaal-rechtse Rechts-radicalisme
De rechts-radicale traditie begon toen het Vlaams-nationalisme in het interbellum koos voor Nieuwe Orde en collaboratie. Na de oorlog evolueerde radicaal-rechts in Vlaanderen van nostalgi... Lees meer
Vlaams-nationalistische partij Vlaams-nationalistische partijen
Het partijpolitieke Vlaams-nationalisme brak door in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en streefde een verregaande of volledige staatkundige verzelfstandiging van Vlaanderen na. De b... Lees meer
Vlaams Blok Vlaams Belang
Vlaams Belang is een radicaal-rechtse Vlaams-nationalistische partij, die in 1978 ontstond onder de naam ‘Vlaams Blok’, als verkiezingskartel van de Vlaamse Volkspartij en de Vlaams Natio... Lees meer
zagen jonge partijmilitanten Nols in Schaarbeek en het Front National in Frankrijk het migrantenthema succesvol bespelen. Zij konden de partijleiding overtuigen van het electoraal potentieel van dit thema en het Vlaams Blok nam in haar partijprogramma op dat migranten – de niet-Europese gastarbeiders en hun gezinnen – moesten terugkeren naar hun land ter bestrijding van ‘criminaliteit, drugs en werkloosheid’. In haar campagnes in de jaren 1980 viseerde de partij vooral de oprichting van moskeeën als de symbolische uitdrukking van het radicaal anders-zijn van deze inwoners. De profilering rond dit thema loonde. In de Antwerpse gemeenteraadsverkiezingen van 1988 haalde ze 17% van de stemmen en in 1994 werd ze er met 28% van de stemmen de grootste partij. Dit succes breidde zich uit tot heel Vlaanderen toen het Vlaams Blok in de parlementsverkiezingen van 1987 doorbrak en in 1991 (zwarte zondag) zijn score in Vlaanderen nog versterkte tot 10%, wat verder opliep tot 16% van de Vlaamse kiezers in 1999.


Affiche van het Vlaams Blok voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1994. (ADVN, VAFB275)
Affiche van het Vlaams Blok voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1994. (ADVN, VAFB275)

De traditionele partijen hadden de terugkeeroptie voor migranten al afgewezen, wat de kloof met het Vlaams Blok onoverbrugbaar maakte. Parallel met de aanvaarding van de blijvende aanwezigheid van migranten werd paradoxaal genoeg en vooral in Vlaanderen het probleem van hun integratie gesteld. In 1984 startte een Vlaams integratiebeleid met een multiculturele inslag. Hoewel de initiatieven in het onderwijs gericht op Eigen Taal en Cultuur in de loop van de jaren sneuvelden, steunde dit Vlaamse integratiebeleid op categoriale voorzieningen uitgebouwd door het middenveld. In 1988 werd dit Vlaams integratiebeleid geïntegreerd binnen het beleid ter bestrijding van kansarmoede en verschoof het zwaartepunt van dit beleid naar de gemeenten die een publieke integratiesector uitbouwden. Het integratiebeleid heroriënteerde zich in de jaren 1990 weg van de categoriale voorzieningen en sloot sterker aan bij het regulier beleid, wat gepaard ging met het herbenoemen van de realiteit van het werkveld. Vanaf 1993 namen in het officiële Vlaamse discours allochtonen de plaats in van migranten. De voormalige ‘migranten’, nu ‘allochtonen’, werden beschouwd als etnisch-culturele minderheden.

De electoraal succesvolle contestatie van hun aanwezigheid door het Vlaams Blok vertaalde zich in de uitbouw van een federaal migrantenbeleid met de oprichting in maart 1989 van het Koninklijke Commissariaat voor het Migrantenbeleid (KCM). Een federaal migrantenbeleid dat vooral inzette op het bannen van racisme Racisme
Lees meer
en discriminatie. De symbolische autoriteit van het KCM zorgde ervoor dat haar voorstellen een brede weerklank vonden. Bij de nationaliteitsverwerving van de tweedegeneratie werd het samenleven an sich in toenemende mate beschouwd als voldoende waarborg om ook formeel Belg te worden. In 1991 schrapte de wetgever de ambigue notie gebrek aan integratiewil als weigeringsgrond. Enkel gewichtige feiten eigen aan de persoon (een beladen strafblad) werden weerhouden als weigeringsgrond. In 2000 werd het verwerven van de Belgische nationaliteit mits geen strafblad uitgebreid tot ver buiten de tweedegeneratievreemdelingen, iedereen die zeven jaar in België had verbleven kwam in aanmerking om als potentiële Belg beschouwd te worden.

De Vlaamse etnische kijk op de migrantenproblematiek werd een communautair thema toen in 1993 op federaal niveau voorgesteld werd om de opvolger van het KCM te dopen tot het Centrum voor Etnische Gelijkheid. Dit voorstel stuitte op Franstalig verzet, aangezien het te sterk de Vlaamse culturele visie op deze medeburgers vertolkte. In een typisch Belgisch compromis werd de naam omgebogen tot een Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding (CGKR). Bij het einde van de jaren 1990 werd het Vlaamse integratiebeleid hervormd tot een inburgerings- en diversiteitsbeleid. Een beleid dat sterker de individuele verantwoordelijkheid van elke immigrant naar voren schoof en het beleid losweekte van de migrantengemeenschappen.

De door het KCM, later CGKR sterk gepromote antiracismewet werd ingezet door het Hof van Beroep van Gent om het Vlaams Blok in 2004 te veroordelen als een vereniging die in de woorden van de rechters systematisch ‘aanzet tot discriminatie, segregatie, haat of geweld door het ophangen van het eenzijdige en hatelijke beeld van de vreemdelingen(…) met als enig doel het aanwakkeren en op de spits drijven van gevoelens van  vreemdelingenhaat”.

Ondertussen had het Vlaams Blok zijn radicaal terugkeerbeleid wel wat afgezwakt, waarbij de partij eerder het repertoire van het culturele racisme bespeelde. Vooral de islamitische bevolkingsgroepen werden als niet integreerbaar beschouwd. Deze migrantengemeenschappen werden met september 11, 2001 nog heviger afgewezen. De bouw van moskeeën en het subsidiëren van deze eredienst werden de steen des aanstoot voor het Vlaams Blok. 

De partij die na haar veroordeling vervelde tot het Vlaams Belang oefende evenwel geen directe invloed uit op het beleid, omdat ze door een afspraak tussen de andere Vlaamse partijen in 1992 uitgesloten blijft van elke vorm van bestuur. Een dergelijk (stedelijk) cordon sanitaire werd in 1988 nog afgewezen door de Antwerpse Volksunie en liberalen. In 1990 bepleitte de Volksunie in Antwerpen, zoals Van Puymbroeck aangaf, dat migranten een ‘princiepsverklaring tot integratie’ zouden moeten ondertekenen met het oog op een individuele assimilatie van de Vlaamse cultuur. De partij verzette zich tegen een onbelemmerde inplanting van moskeeën of centra van multicultureel verenigingsleven, aangezien deze wijken dat niet konden verteren. De oorspronkelijke sfeer van de wijken moest, desnoods met dwang, gerespecteerd worden  De shock van Zwarte Zondag (1991) deed de geesten van de ‘democratische partijen’, inclusief de Volksunie, bewegen in de richting van het aanvaarden van de blijvende aanwezigheid van deze migranten met enig respect voor hun eigenheid. In 2004 gaf de veroordeling van het Vlaams Blok dit cordon sanitaire rond een exclusief nationalisme een versterkte legitimiteit.

Ondertussen was de immigratie naar Vlaanderen/België gevoelig van karakter veranderd. De versterkte internationale verwevenheid van de postindustriële samenleving, maar ook de ontgroening en vergrijzing van de bevolking leidden tot meer geografische mobiliteit naar Vlaanderen om economische redenen. Binnen de EU was er het vrij verkeer van personen, terwijl de partnermigratie uit Turkije en Marokko ook onaangeraakt bleef tot het afzwakte bij de derde generatie in het begin van de 21ste eeuw. Slechts dan trok partnermigratie de aandacht van de politieke wereld, maar ondertussen was al sinds de jaren 1980 de asielinstroom als een immigratie die België onderging een sterk gepolitiseerde beleidsbekommernis geworden. Asiel als toegangspoort naar Vlaanderen/België trok derdelanders van heel diverse herkomst aan. Asiel werd voor vele buitenlanders, niet enkel vluchtelingen, het enige immigratiekanaal waarop ze beroep konden doen. In de jaren zeventig waren er jaarlijks een duizendtal asielverzoeken geweest, maar dit aantal steeg stelselmatig tot in de jaren 1990 jaarlijks tienduizend verzoeken werden ingediend, onderbroken door korte pieken in 1993 (27.000) en in 2000 (43.000) door de oorlog in respectievelijk Joegoslavië en Kosovo. De asielinstanties oordeelden dat slechts tussen 20 en 30% van al deze asielzoekers van het laatste kwart van de 20ste eeuw bescherming behoefden. De asielinstroom was al begin jaren 1980 het onderwerp van een politiek opbod. De  Brusselse gemeenten weigerden de opvang van asielzoekers verder te verzekeren. Electorale overwegingen speelden daarbij een rol. NGO’s bekommerden zich om dakloze asielzoekers in de Brusselse agglomeratie, waarbij de federale overheid slechts schoorvoetend deze private opvang cofinancieerde. Pas in 1986 nam de federale overheid met het spreidingsplan het roer in handen, waarbij van alle gemeenten een inspanning werd gevraagd. In 1993 werd dat zelfs dwingend; asielzoekers werden verspreid over alle Belgische gemeenten. Vanaf de jaren 1990 werd sterker ingezet op een geconcentreerde en dwingende opvang in asielcentra. Dat had te maken met de politieke vrees dat met de spreiding van asielzoekers de deur open werd gezet voor nog meer Vlaamse Bloksuccessen, maar ook met de beleidsambitie uitgeprocedeerde asielzoekers sterker te controleren om zo hun terugkeer te bewerkstelligen.

Ondanks het uitsluiten van het Vlaams Blok, later Belang, van directe bestuursinvloed kende het toelatingsbeleid op federaal vlak en dit vooral onder de druk van de Vlaamse partijen in het tweede decennium van de 21ste eeuw een ingrijpende verscherping. In 2011 werd de regulering van partnermigratie uit derdelanden gevoelig aangescherpt. Terwijl tot dan toe inwoners van België die een gezinsleven met een partner uit een derdeland wilden uitbouwen niets in de weg werd gelegd, werd vanaf 2011 de in België gevestigde persoon, zelfs als die Belg was zelf financieel verantwoordelijk voor het gezinsleven dat hij of zij wilden uitbouwen. Enkel bij een inkomen dat dit gezinsleven kan schragen mag de partner overkomen. Dat niet alleen derdelanders, maar ook Belgen aan deze inkomenseis moeten beantwoorden geeft aan dat de Belgische nationaliteit aan impact verloor binnen het intern verdelen van publieke goederen. Sinds de jaren 1980 werd de toegang tot de natie minder exclusief, waardoor het aantal Belgen uit de migratie sterk aangroeide. Deze vernieuwde samenstelling van de Belgische populatie maakte dat de Vlaamse democratische partijen Belgen niet langer wilden vrijwaren van restrictieve maatregelen in het immigratiebeleid.

Tegelijkertijd werd de nationaliteitswet herzien: sinds 2012 is het beheersen van het Nederlands (of een andere landstaal) en maatschappelijke integratie een vereiste om in aanmerking te komen voor een snelle nationaliteitsverwerving. Deze beide beleidsverstrengingen werden vooral gedragen door de Vlaamse democratische partijen met de Nieuw-Vlaamse Alliantie Nieuw-Vlaamse Alliantie
De N-VA is op electoraal vlak de meest succesvolle Vlaams-nationalistische partij ooit en slaagde er ook in om de grootste Belgische partij te worden. Ze zit bijna 20 jaar in de Vlaamse R... Lees meer
(N-VA) die zich in de jaren 2010 als een invloedrijke pleitbezorger van deze verstrengingen manifesteerde.


Beeld uit de controversiële sociale media campagne waarmee de N-VA wilde uitleggen waarom de partij niet akkoord ging met het VN-migratiepact. In december 2018 kwam de regering-Michel I ten val nadat de N-VA, uit protest tegen het VN-migratiepact, uit de coalitie stapte.
Beeld uit de controversiële sociale media campagne waarmee de N-VA wilde uitleggen waarom de partij niet akkoord ging met het VN-migratiepact. In december 2018 kwam de regering-Michel I ten val nadat de N-VA, uit protest tegen het VN-migratiepact, uit de coalitie stapte.

Op het Vlaamse niveau waar de N-VA een blijvende regeringspartner werd, woog de partij beduidend sterker door. Ze positioneerde zich als vertegenwoordiger van een open nationalisme, waarbij ze zich radicaal distantieerde van het racistische en exclusieve nationalisme van het Vlaams Belang. De aanhangers van het multiculturalisme, die culturele diversiteit als eigen aan de immigratiesamenleving beschouwen, wijzen erop dat de N-VA eist dat nieuwkomers zich aanpassen aan de normen en waarden die de partij als eigen aan de Vlaamse natie beschouwt. De gastsamenleving kan volgens deze critici daardoor niet evolueren naar een immigratiesamenleving, want het zogenaamde inclusief nationalisme van de N-VA gaat gepaard met uitsluitingsmechanismen. De partij koestert de essentie van de eigenheid van de Vlaamse samenleving, waarbij inwijkelingen zich horen te bekennen tot die Vlaams leidcultuur. Het inburgeringsbeleid dat met de doorbraak van N-VA als politiek verantwoordelijke partij een plicht voor elke immigrant werd, past binnen dit streven naar een voorwaardelijke integratie. Taal- en integratievereisten bij het verdelen van publieke goederen, zoals het bewonen van een sociale woning of het erkennen van een moskee of school, kadert binnen een strategie om de (volgens de N-VA) bedreigde homogeniteit van Vlaanderen te beschermen en de integratie van nieuwkomers in haar Vlaamse natie te promoten. 

Literatuur

– L. Minten, Op zoek naar mijnwerkers in een agrarische provincie, in: Een eeuw steenkool in Limburg, 1992, pp. 98 120.
– F. Caestecker, The Reception of Jewish Survivors in Belgium, 1944-1949. Did the Belgian refugee policy acknowledge the tragedy of the Endlösung?, in: Tel Aviver Jahrbuch für Deutsche Geschichte, 27, 1998, pp. 353-381.
– F. Caestecker, Alien policy in Belgium, 1840-1940. The Creation of Guest Workers, Refugees and Illegal Aliens, 2000.
– A. Martens e.a., De algemene beleidsontwikkelingen sinds 1984, in; J. Vranken e.a., Komende Generaties. Wat weten we (niet) over allochtonen in Vlaanderen?, 2000, pp. 99-128.
– L. Saerens, Vreemdelingen in een wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1944), 2000.
– C. Massange, Bâtir le lendemain. L'Aide aux Israélites Victimes de la Guerre et le Service Social Juif de 1944 à nos jours, Brussel, 2002.
– J. Vrielink, S. Sottiaux, D. de Prins, Het Vlaams Blok-arrest, artikel 150 van de Grondwet en de interpretatie van de Antiracismewet, in: Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht, 2, 2004, pp. 89-112.
– F. Caestecker, The reintegration of Jewish survivors into Belgian society, 1943-1947, in: D. Bankier, The Jews are Coming Back. The Return of the Jews to their Countries of Origin After WWII, 2005, pp. 72-107.
– L. Beyers, Iedereen zwart: het samenleven van nieuwkomers en gevestigden in de mijncité Zwartberg 1930-1990, 2007.
– V. vanden Daelen, Laten we hun lied verder zingen: de heropbouw van de joodse gemeenschap in Antwerpen na de Tweede Wereldoorlog (1944-1960), 2008.
– I. Maly, N-VA. Analyse van een politiek ideologie, 2012.
– F. Caestecker, A Lasting Transit in Antwerp: Eastern European Jewish migrants on Their Way to the New World, 1900-1925, in: M. Boyden, Tales of Transit, 2013, pp. 59-79.
– N. van Puymbroeck, Migratie en de Metropool, 2014.
– A. Vrints e.a., National Mobilization of German immigrants and their descendants in Belgium (1890-1940), in: P. Panayi, Germans as Minorities During the First World War: A Global Comparative Perspective, 2014, pp. 123-146.
– M. Khoojinian, La Police des Étrangers face à l’immigration de travail dans la Belgique des Golden Sixties: gouvernementalité sécuritaire et gestion différentielle du séjour illégal (1962-1967), in: Cahiers Bruxellois, jg. 49, 2016, pp. 223-325.
– B. Renauld e.a., Belg worden, de geschiedenis van de Belgische nationaliteitswetgeving sinds 1830, 2016.
– M. Khoojinian, Du travailleur au clandestin. La politique de l’emploi et l’immigration du travail dans la Belgique de la fin des Trente Glorieuses (1965-1974), in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, jg. 97, 2019, nr. 2, pp. 521-575.
– P Scholliers e.a., De arbeidsmarkt in de Belgische mijnen gedurende de 20ste eeuw, 2019 (Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, jg. 97, nr. 4).
– J. Lievens e.a., Partner selection patterns in transition : the case of Turkish and Moroccan minorities in Belgium, in: Demographic research, jg. 45, 2021, nr. 35, pp. 1041-1080.

Suggestie doorgeven

2023: Frank Caestecker

Inhoudstafel