Taalpolitiek en -wetgeving

Begrip
Els Witte / Harry Van Velthoven (2023, aanvulling), Maarten Van Ginderachter / Harry Van Velthoven / Els Witte (1998)

Situaties van taalonderdrukking vindt men wereldwijd. Daarom besteedt deze bijdrage eerst aandacht aan gehanteerde taalpolitieke strategieën. Ook in België verzette een gedomineerde taalgroep (de Nederlandstalige) zich tegen een dominante taalgroep (de Franstalige), die bestond uit een eigen verfranste elite en een Waalse tegenbeweging. Meer dan een eeuw vielen taalonderdrukking, materiële en politieke discriminatie samen. In de strijd om de erkenning van de lage statustaal zocht de Vlaamse beweging heil en bescherming in taalwetten. Het werd een ingewikkeld proces, waarbij territoriale oplossingen op den duur gingen overheersen en op hun beurt probleemgebieden deden ontstaan, die dan vervolgens gepacificeerd moesten worden.

Alternatieve term
Taalpolitiek
Taalbeleid
Taalwetgeving
Leestijd: 151 minuten

Taal en politiek: een meerduidige relatie

De centrale rol die de taalpolitiek en de taalwetgeving meer dan een eeuw lang in de Belgische politiek gespeeld hebben, doet bij ons, tijdgenoten, gemakkelijk het verkeerde idee ontstaan dat België terzake een vrij unieke positie inneemt. Niets is minder waar. Het aantal landen waarin de relatie taal-politiek tot problematische toestanden aanleiding heeft gegeven, of nog steeds geeft, is veel talrijker dan algemeen gedacht wordt.

In elk proces van natievorming Natievorming
Dit artikel over natievorming focust op de verbeelding en vorming van België en Vlaanderen als nationale gemeenschappen. Daarbij wordt gekeken naar de politiek van natievorming vanwege de... Lees meer
is taal Taal
De ontwikkeling van het Nederlands vormde tot diep in de 20ste eeuw een fundamenteel aandachtspunt in de Vlaamse beweging. De wijze waarop het geschreven en gesproken Nederlands gehanteer... Lees meer
een centraal gegeven. Sinds de werken van Anderson, Gellner, Hobsbawm en anderen is het een cliché geworden om te poneren dat de vorming van de natiestaat, territorium en taal aan elkaar gekoppeld zijn. In de moderne westerse staten, die in het verlengde van de doorbraak van het 19de-eeuwse industrieel-financiële kapitalisme ontstonden, verstevigde de taalhomogeniteit immers de loyauteit tegenover de staat. De natie werd met andere woorden het best tot uitdrukking gebracht door één taal, ook al speelden andere factoren zoals godsdienst, gemeenschappelijke geschiedenis en dergelijke een belangrijke rol in het proces. Taalpolitiek is op die wijze dus een onlosmakelijk onderdeel van het natievormingsproces dat zich in alle westerse landen voltrok.

Taal is meer dan een instrument om te communiceren. Ze is tevens de expressie van een welbepaalde cultuur. Wegens de sterke symboolwaarde van de taal zijn taalgemeenschappen meer dan het samengaan van diegenen die de taal spreken. Ingrijpen in een taalgemeenschap is dus tevens interfereren in een cultuurgemeenschap waarbinnen zich sociale bewustvormingsprocessen kunnen voordoen.

Maar ook in de verschillende ideologieën die zich in de moderne staten ontwikkelden veroverde de visie op de taal, en dus ook op de taalpolitiek, een heel eigen plaats. Dat was zeker het geval voor de staatsopvatting van de liberale natievormers. In het raam van de centralistische ideeën wilden ze via een unificerend cultuurpatroon en een taal hun burgerlijke machtspositie versterken, het liberale nationalistische eenheidsbesef uitdragen en een organische eenheid creëren. In de meer traditionalistische, antimodernistisch-gezinde maatschappelijke groepen zag men daarentegen stromingen ontstaan die de taal gingen verheffen tot een etnisch gegeven. Voor hen bezat de natie een historische kern, de ‘volksaard’, die vooral in de taal tot uiting kwam. Het concept keerde terug in het extreem-nationalistische denken dat in het interbellum doorbrak en in het fascistische denken zijn plaats had. Wil dit nu zeggen dat de democratische bewegingen die vanaf het einde van de vorige eeuw de liberale staat onder vuur namen en deze fundamenteel trachtten te veranderen, geen taalpolitieke visies verdedigden? Geenszins. In de mate dat de taalpolitiek emancipatorische aspecten in zich droeg, gaven zowel het progressieve liberalisme, de christendemocratie als de sociaaldemocratie en het communisme er in meerdere of mindere mate een plaats aan in hun gedachtegoed. Kortom, voor zover we onze aandacht op de westerse democratieën vestigen, kunnen we zonder meer stellen, dat de taalpolitiek overal een geïntegreerd onderdeel in het politiek proces vormde en nog steeds vormt.

De relatie taal en politiek is uiteraard veel complexer wanneer het om naties gaat waar onderling ongelijkwaardige talen naast elkaar bestaan. Maar ook dit is niet uitzonderlijk. Het omgekeerde is veeleer waar: taalhomogene staten zijn uitzonderlijk. Een hoge statustaal en een lage statustaal staan in dergelijke gevallen tegenover elkaar. De dominantie van de prestigetaal zal vanzelfsprekend des te groter zijn wanneer haar standaardisering Standaardtaal
De standaardtaal is het product van renaissancistische opvattingen over taal en het resultaat van een reeks concrete taalinterventies. In het Nederlandse taalgebied leidde dit naar een St... Lees meer
voltooid is, de dialecten in hoge mate weggedrukt zijn, en ze geassocieerd wordt met een beschaafde, verfijnde vorm van cultuur en met intellectuele superioriteit. De dominantie is niet louter linguïstisch, maar bevat tevens belangrijke sociaaleconomische elementen. De dominante taal is namelijk doorgaans ook de taal van de leidinggevende groepen, van de sociaal-economische, politieke en culturele elites. Ze zal bijgevolg vooral gesproken worden in geürbaniseerde gebieden, aangezien de elites in een industriële samenleving daar vooral actief zijn. De sprekers van de dominante taal zullen er bovendien naar streven om hun taal in alle domeinen van het sociale leven te laten overheersen. De nood aan scholing en dus aan een gestandaardiseerde, gemeenschappelijke omgangstaal versterkt in grote mate deze tendens die immers ook het moderniseringsproces het best dient.

De lage statustaal vertoont daarentegen alle kenmerken van onderschikking, zeker als de standaardisering erg zwak is en het dialectspreken dus overheerst. Als er bovendien een duidelijke band is met de materiële achterstelling van de taalgroep, dan is de onmacht uiteraard nog veel sterker. De lage statustaal wordt dan geassocieerd met armoede en intellectuele inferioriteit. Ze vormt op die manier een sociale barrière, zeker op de intellectuele en niet-manuele arbeidsmarkt. Een numerieke meerderheidspositie kan in dergelijke gevallen zelfs uitmonden in een sociologische minderheidspositie. Ze zal nog enkel de taal zijn van de lagere sociale groepen en van de agrarische gebieden, die nog wel gesproken wordt in het informele circuit, maar uitgesloten wordt van de officiële communicatiekanalen. De stigma's van het volkse, het boerse en het brutale, die aldus op de lage statustaal gekleefd worden, zullen haar ongeschikt maken voor de beoefening van cultuuruitingen zoals literatuur Literatuur
De literatuur heeft een cruciale rol gespeeld in het ontstaan van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd en ook in de daaropvolgende fasen van de Vlaamse natiewording zijn schrijvers vaak richting... Lees meer
, wetenschap Wetenschap
Lees meer
en alle vormen van hoger geestesleven. Op die wijze ontstaat er een feitelijke situatie die de hoge statustaalsprekers in de mogelijkheid stelt elke vorm van gelijkwaardigheid van beide talen af te wijzen. Het is een proces dat de sprekers van de lage statustaal op de duur elk zelfrespect ontneemt, aangezien de taalgroep als sociaal referentiepunt geen rol meer kan spelen. Diepgewortelde frustratiegevoelens kunnen er het gevolg van zijn.

Van nature neigen we naar eentaligheid. Zich een tweede taal eigen maken vergt inspanningen die door de band slechts uit noodzaak gedaan worden. De sociale kost wordt begrijpelijkerwijs vooral door de lage statustaalsprekers gedragen. De gebruikers van de dominante taal laten zich weinig dwingen een taal aan te leren met een gering sociaal-cultureel prestige. Omdat de hoge statustaal een springplank is naar meer sociale erkenning en een hogere maatschappelijke positie doen de lage statustaalsprekers wel moeite om tweetalig te worden. Een ingewikkeld taalverschuivingsproces heeft aldus plaats, waarbij de prestigetaal als instrumentele en cultuurtaal wordt aangeleerd.

Het is hier niet de plaats om in te gaan op al de vormen van tweetaligheid Tweetaligheid
Lees meer
en op de evolutie naar eentaligheid die zich dan voordoet. Bij de taalideologische aspecten van dit proces moeten we wel even stilstaan. Volgens de aanhangers van de dominante taalgroep is het een proces dat zeker niet mag afgeremd worden: elk individu moet het recht en de mogelijkheid hebben om zich op te werken en zich te integreren in de taalgroep met het grootste prestige en die sociaal het best functioneert. Over de vraag of dit proces van taalassimilatie identiteitsverlies met zich meebrengt lopen de meningen uiteen. Voor diegenen die hun culturele identiteit niet enkel op de taal projecteren, is er wel sprake van taalverlies, maar niet van identiteitsgemis. Voor de voorstanders van ‘de taal is gans het volk’-opvatting leidt dit taalverschuivingsproces wel tot interne conflicten bij de betrokken individuen en ook tot ernstige identiteitsproblemen. Voor de wijze waarop politiek gereageerd wordt op het taalproces zijn deze opvattingen uiteraard niet zonder belang.

Dat de politieke elite dit proces van taalverschuiving via het beleid tracht te stimuleren, ligt voor de hand. De hoge statustaal is niet enkel intern het beste bindmiddel, maar straalt ook op internationaal vlak op de natie af. De strategieën die ingeschakeld worden zijn dan ook gemakkelijk op een rij te zetten. De eis om de hoge statustaal te beheersen richt zich in de allereerste plaats op het leger Leger
Lees meer
en de legerleiding. In deze instelling is de eenheid in bevel niet alleen noodzakelijk, maar in het proces van natievorming speelt het leger bovendien een centrale rol. Om de garantie in te bouwen dat de toekomstige elite de cultuurtaal zal beheersen en gebruiken speelt het onderwijs Onderwijs
Lees meer
uiteraard ook een grote rol. In orde van afnemende belangrijkheid zal de taalpolitiek zich dan ook vooral richten op de universiteit, het middelbaar onderwijs Middelbaar onderwijs
De geschiedenis van het middelbaar onderwijs is nauw verweven met die van de Vlaamse beweging. Tot diep in de 20ste eeuw bleef de middelbare school een grotendeels Franstalig bastion van ... Lees meer
en de lagere school Lager onderwijs
De ‘taalstrijd’ in Vlaanderen is op het niveau van het lager onderwijs minder problematisch verlopen dan op dat van het middelbaar en van het hoger onderwijs. Toch was de verfransing van ... Lees meer
. De organisatie van voorbereidende klassen en transitiesystemen waarbij men via korte overgangsperiodes van de lage op de hoge taal overschakelt, kadert in dit beleid, dat echter niet zelden ook tot drastischer en meer repressieve maatregelen overgaat. Ook in de bestuurlijke sfeer gaat men zoveel mogelijk de volkse taal weren en waar het kan vertalingen Vertaling
De Vlaamse beweging onderhield in de lange 19de eeuw een complexe relatie tot vertaling door overheidsinstanties. Terwijl vertalingen bijdroegen tot het voortbestaan en de ontwikkeling va... Lees meer
afbouwen ( bestuurszaken Bestuur
Het taalgebruik in het bestuur is een centraal aspect van de Belgische taalkwestie. Het omvat het proces van het afdwingen van taalrechten voor Vlamingen evenals de bestuurstaalwetgeving ... Lees meer
). Hetzelfde fenomeen doet zich voor in het gerecht Gerecht
Lees meer
: de procedures, de vonnissen en arresten gebeuren in de hoge statustaal. Al deze sectoren vormen met andere woorden een hinderpaal voor wie zich de officiële cultuurtaal niet eigen heeft gemaakt.

Diegenen die zich niet willen neerleggen bij de eis tot tweetaligheid en de ontstane taaldominantie – men treft hen vooral aan in de sociale groepen voor wie de taal vooral professioneel belangrijk is – zullen vervolgens proberen om via taalwetten bescherming voor de lage statustaal af te dwingen. Hun strategie zal erop gericht zijn politieke maatregelen te vragen die de eigen taal qua status mogelijkheden bieden om competitiever te worden met de officiële taal, teneinde de achterstelling weg te werken, een zekere gelijkwaardigheid te bewerkstelligen en het taalverlies tegen te gaan. Verplichte tweetaligheid voor iedereen en/of pariteit tussen de taalgemeenschappen zijn de meest vergaande eisen die in deze strategie thuishoren. Het gaat met andere woorden om beschermende maatregelen die een taalculturele collectiviteit ten goede komen. Als zodanig staan ze haaks op de dominante visie die elk wettelijk taalprotectionisme verwerpt en de beoefening van de individuele taalrechten van wie zich wil laten opnemen in de hoge statustaal als een absolute prioriteit vooropstelt.

Moet het onderstreept worden dat deze eisen pas op de politieke agenda komen als de lage statustaalgroep voldoende politieke macht heeft verworven? Pas wanneer de groep voor wie de ondergeschikte taal essentieel is zich massaal begint uit te breiden en politiek mondig wordt, zal de electorale druk op de hoge taalsprekers haar in staat stellen om haar taalgemeenschap te beschermen. Het algehele democratiseringsproces dat zich sinds het einde van de 19de eeuw heeft voorgedaan, is uiteraard fundamenteel voor een dergelijke evolutie. De getalsverhouding tussen de verschillende groepen is dat evenzeer. Daarnaast is er de taalculturele massamobilisatie die van de georganiseerde drukkingsgroepen en de media kan uitgaan naarmate het aantal sectoren dat vatbaar is voor taalpolitisering toeneemt.

Wat is nu de draagwijdte die men aan deze beschermende taalwetgeving kan toekennen? Indien ze parallel met de machtstoename van de gedomineerde taalgroep verloopt, gaat het zonder meer om een steeds voortschrijdend proces. Hoe dichter de band tussen de taal en het volk, hoe gemakkelijker het doorvoeren van de wetten verloopt. Zo is het geen toeval dat strafrecht bijvoorbeeld eerder aangepast wordt dan het burgerlijk recht, dat het lager onderwijs gemakkelijker dan het middelbaar en het universitair onderwijs verandert, dat het departement van Binnenlandse zaken minder moeite oplevert dan de buitendiensten van Buitenlandse zaken of dan de legerleiding. De taalwetten zullen uiteraard ook eerder in de openbare sector toegepast worden dan in de privésector. Ook wat de inhoud betreft van de wetten bemerkt men dezelfde progressiviteit. Tussen de toekenning van het recht om overheidsbeslissingen te begrijpen en zich verstaanbaar te kunnen maken en dus begrepen te worden, ligt een hele afstand. Hoe ver moet de tweetaligheid van de ambtenaar precies gaan? Of opteert men voor de tweetaligheid van de dienst op basis van de eentaligheid van de ambtenaar? Even groot is de afstand tussen de taalwetten die de onderwijstaal in het middelbaar onderwijs voorbehouden voor slechts enkele vakken en deze die ze tot de taal van de universiteit verheffen. En hoe controleert men de toepassing van al deze wetten? Het is onnodig te zeggen dat er steviger beveiligingstechnieken zullen verschijnen naarmate de macht van de ondergeschikte taalgemeenschap stijgt.

De progressieve introductie van steeds ingrijpender taalwetten brengt bovendien een sterk interactief proces op gang. Zo is het evident dat wanneer de lage taal als officieel communicatiemiddel en als cultuurtaal gaat worden gebruikt, de standaardisering met rasse schreden vooruit zal gaan. Na de strijd om de erkenning kan men zich immers gaan toeleggen op het beheersen van de taal. Het onderwijs, de culturele en wetenschappelijke productie en de media zullen van het allergrootste belang zijn voor de popularisering van de standaardtaal Standaardtaal
De standaardtaal is het product van renaissancistische opvattingen over taal en het resultaat van een reeks concrete taalinterventies. In het Nederlandse taalgebied leidde dit naar een St... Lees meer
( wetenschapsbeoefening Wetenschap
Lees meer
, radio Radio
Lees meer
en televisie Televisie
Als geen ander massamedium heeft de televisie bijgedragen aan de vorming van de Vlaamse ‘verbeelde gemeenschap’. Terwijl de staatshervormingen zich voltrokken, werd de Vlaamse natie dagel... Lees meer
). Taalcontacten met de landen waar de taal eveneens gesproken wordt, kunnen dit proces versterken. Men ziet de taalwetten logischerwijs ook steeds gezamenlijk aan bod komen. De ene taalwet genereert immers de andere. Zo zal de introductie van de taal in het strafrecht repercussies hebben op de rechtsopleidingen; het normaalonderwijs volgt de taal van het lager- en middelbaar onderwijs, en wie middelbaar onderwijs in de eigen taal gevolgd heeft, zal die studies in dezelfde taal willen voortzetten aan de universiteit. Dat het meestal om globale regelingen gaat, is dus geenszins verwonderlijk. Maar daardoor kan er ook gemakkelijker een politiek van geven en nemen ontstaan, waarbij de dominante taalgemeenschap toegevingen in een sector doet, maar deze weer afzwakt in een andere sector. Hoe complexer de interne machtsverhoudingen tussen de groepen, hoe meer deze politieke strategie ingeschakeld kan worden.

De voorvechters van een protectionistische politiek verwachten doorgaans zeer veel van taalwetten. Toch is hun impact begrensd. In de eerste plaats gaat het om ingewikkelde, weinig duidelijke en moeilijk te meten en te definiëren fenomenen gaat. Het contact tussen twee talen veroorzaakt vele spanningen, zeker als er sprake is van ongelijke standaardisering, van regionale taalvarianten, verschillende dialecten, verscheidene opleidingsniveaus, interferenties tussen de talen, enz. Waar de ene taalgroep begint en de andere eindigt, is soms moeilijk aan te geven, vooral bij taalgemengde gebieden en groepen. Bij taalveranderingsprocessen spelen psychologische factoren eveneens een grote rol en ook die laten zich moeilijk door politieke maatregelen manipuleren. Politieke inmenging veronderstelt echter duidelijke situaties, toepasbare criteria en normen. De problemen om goed werkende taalwetten tot stand te brengen mogen dus niet onderschat worden, evenmin als de wijze waarop hun toepassing aan controle onderworpen kan worden. Men kan zelfs stellen dat de ingebouwde sancties bijna even belangrijk zijn als de wetten zelf. Tussen de eis om een taalexamen af te leggen of een diploma voor te leggen in de gevraagde taal, is er bijvoorbeeld een groot verschil, ook al vormt een diploma op zich nog geen garantie dat men tot de taalgemeenschap behoort. Kortom, er gaapt doorgaans een vrij grote kloof tussen de complexe linguïstische realiteit en de wijze waarop de politieke klasse deze realiteit politiek vertaalt en er een strategie op bouwt.

Obstructie en sabotage zijn niet zelden de tactiek die de dominante taalgemeenschap inschakelt om de effectieve toepassing van de beschermende taalwetten af te remmen. Hoe langer de gedomineerde taalgemeenschap moet wachten op de correcte toepassing van de wet, des te groter is de kans op radicalisering van de taalbeweging. De neiging om de niet werkende taalpolitiek de rug toe te draaien en bijvoorbeeld te opteren voor territoriale afbakeningen zal zich dan manifesteren. Wanneer de taalwetten de eentaligheid van de regio's als uitgangspunt nemen, dan wordt de tendens om zich te verschansen achter veilige grenzen binnen de lage statustaalgemeenschap uiteraard in de hand gewerkt. Vandaar ook het gevecht over het feit of een regio al dan niet tot een homogeen taalgebied behoort.

Daarmee zijn we aanbeland bij een tweede, radicalere beschermings- en verdedigingsreflex: de afbakening van taalhomogene taalgebieden en het vastleggen van grenzen tussen deze gebieden. Binnen het eigen grondgebied kan de lage statustaalgroep dan gaan werken aan de totstandkoming van de eentaligheid en aan de ontplooiing van de eigen taalgemeenschap. We zagen al dat de dominante taalgemeenschap wars is van veralgemeende individuele tweetaligheid en op haar grondgebied geen taalheterogeniteit duldt. Het homogeniserende territorialiteitsprincipe zal dus ook voor haar een alternatief zijn. Wanneer door de introductie van dit principe in de overheidssector heel wat banen verloren gaan voor de hoge statustaalsprekers, dan is het evident dat ze zich bij de beslissingen niet zullen neerleggen en de taalpolitieke strijd ook aan die kant zal losbarsten. De optie heeft echter ook nog andere, verreikende gevolgen. Hoge en lage statustaal zullen een gevecht om de taalgrens Taalgrens
Het begrip ‘taalgrens’ verwijst in het algemeen naar een grens die twee bevolkingsgroepen die een verschillende taal spreken van elkaar scheidt en in het bijzonder naar de grens tussen he... Lees meer
leveren. Voor de sprekers van de lagere taal moet deze onveranderlijk zijn, voor de sprekers van de prestigetaal moet ze kunnen opschuiven ten gunste van de hoge taal. Vooral wanneer de eentaligheid zich zowel tot de publieke als tot de privésector uitstrekt, kunnen er zich binnen de taalgebieden bovendien gemakkelijk subnatievormende stromingen ontwikkelen die een politieke vertaling zoeken in federalistische, confederalistische of separatistische bewegingen. Het is een strategie die tevens probleemgebieden creëert. Langsheen de grenzen ontstaan er immers overgangsgebieden met minderheidsgroepen en taalgemengde groepen. De anderstalige groepen kunnen ook elders voor problemen zorgen. Territoriale oplossingen staan met andere woorden geenszins garant voor een conflictloze coëxistentie van de taalculturele gemeenschappen.

Concentraties van lage statussprekers in het gebied van de prestigetaal of in grenszones stellen doorgaans weinig problemen. Reeds bij de eerste generatie doen er zich assimilatieprocessen voor en de derde generatie is bijna overal steeds volledig geïntegreerd in de gemeenschap van de prestigetaal. In het omgekeerde geval verloopt alles veel minder probleemloos, zeker als het om sterke concentraties gaat en men zich op lokaal vlak op het democratische meerderheidsprincipe kan baseren. Collectieve taalrechten worden dan gevraagd en geëist. Er zijn in de geschiedenis genoeg voorbeelden van de brutale wijze waarop taalgemeenschappen met elkaars minderheden omgaan. In extreme gevallen is er zelfs sprake van zuiveringsoperaties, waarbij de minderheid gewoonweg gedeporteerd of erger nog, geëlimineerd wordt. Meestal beperkt het etnische gevoel zich dan wel niet tot taalaspecten, maar zijn er ook nog andere mee gemoeid, zoals het aspect godsdienst.

Het inschakelen van pacificatiemechanismen is uiteraard een veel humanere vorm van reageren. Maar ook die strategie kent vele gradaties. Zo kunnen de taalvoorzieningen voor de anderstaligen van collectieve aard zijn, kan de tweetaligheid in de publieke sector geïntroduceerd worden, of kunnen de toegevingen integendeel beperkt worden tot elementaire faciliteiten, waarbij de anderstalige enkel als particulier in de eigen taal te woord wordt gestaan door de ambtenaar. Het systeem kan definitief zijn of als een tijdelijke overgangsmaatregel worden beschouwd, waarbij men ervan uitgaat dat het de anderstalige moet helpen bij het aanpassingsproces en dus bij de uiteindelijke integratie in de taalgemeenschap. Dat de meeste sprekers van een prestigetaal zich daar niet toe geroepen voelen, laat zich gemakkelijk begrijpen. In grensgebieden ligt het voor hen het moeilijkst. Die gebieden krijgen dan ook dikwijls een sterke symboolwaarde. De situatie blijft bijgevolg meestal een bron van politieke conflicten, zodat er van het overkoepelende staatsverband blijvend een arbitragefunctie moet uitgaan opdat de taalpolitieke beslissingen legitiem zouden zijn, dit wil zeggen aanvaardbaar voor de beide gemeenschappen.

Als beide taalgemeenschappen een gemeenschappelijke hoofdstad hebben, waar de leden samen en door elkaar gehuisvest zijn – en ook dit fenomeen is geen unicum – dan vormt een dergelijk taalgemengd territorium eveneens een bron van conflicten. Territoriale decentralisatie is er immers onmogelijk en er is meestal ook een grote groep van tweetaligen aanwezig, op wie de persoonlijke oplossingen van het collectieve type moeilijk toepasbaar zijn. Deze veronderstellen immers het invoeren van een soort subnationaliteit, en tot deze gedwongen keuze is men niet altijd bereid. Toch is dit persoonlijk federalisme Federalisme
Sinds het begin van de 20ste eeuw behoort federalisme tot het programma van eerst de Waalse en vervolgens ook de Vlaamse beweging. Vanaf 1970 is de transformatie van België van unitaire t... Lees meer
, waarbij de al dan niet geregistreerde minderheid in het sociaal-culturele leven individuele groepsrechten krijgt om de taalculturele identiteit te ontwikkelen, een mogelijk scenario. Maar ook de tweetaligheidsstrategie kan in dergelijke gevallen worden gebruikt. In het publieke leven stelt men dan de twee talen op voet van gelijkheid, hetzij via de individuele tweetaligheid van de ambtenaar, hetzij via het inrichten van twee diensten met eentalige ambtenaren. Tussen die twee oplossingen in bevinden er zich uiteraard nog andere modellen, waarbij verschillende strategieën gecombineerd gebruikt worden. Ze hebben echter alle één ding gemeen: ze zijn onlosmakelijk verbonden met de krachtsverhoudingen tussen de beide taalgemeenschappen, zowel binnen het hoofdstedelijke gebied als erbuiten. Deze laatste opmerking is echter een gemeenplaats, want zoals we al meermaals zagen geldt ze voor alle aspecten van de complexe relatie tussen taal en politiek.

In het hierboven geschetste algemene overzicht van deze relatie heeft men bijna altijd heel concrete Belgische situaties kunnen herkennen. Niets is logischer, want plaatst men de Belgische ontwikkeling in een historisch perspectief dan blijkt ons land een echt laboratorium te zijn geweest waarin men met haast alle modellen heeft geëxperimenteerd. Uit het complexe proces groeide langzamerhand een oplossing sui generis die vrij origineel is. De historische invalshoek laat bovendien zien dat taalverschuivingsprocessen aan fundamentele veranderingen onderhevig kunnen zijn. Tussen het Vlaanderen van de 19de eeuw met zijn sociaaleconomische achterstelling en het welvarende Vlaanderen van het einde van de 20ste eeuw gaapt er een enorme kloof. Wallonië kende helaas een omgekeerde ontwikkeling. Welnu, de taalverhoudingen tussen het Frans (de prestigetaal) en het Nederlands (de lage statustaal) werden door deze ontwikkeling grondig gewijzigd. Het Frans werd goeddeels uit de dominante positie verdreven.

Het proces kende vanzelfsprekend verschillende fasen. Aanvankelijk was de taalverhouding heel klassiek. Het gebied waar de lage statustaal gesproken werd – Vlaanderen – was ook op economisch, sociaal en politiek vlak het minderwaardige landsgedeelte. Taalonderdrukking, materiële en politieke discriminatie vielen dan ook meer dan een eeuw samen. Zoals elders creëerde de situatie er een dominante taalgroep (de Franstalige) met diepgewortelde superioriteitsgevoelens, en een gedomineerde taalgroep (de Nederlandstalige) met een sterk minderwaardigheidscomplex. Toen de strijd om erkenning van de lage statustaal begon, had de standaardisering van die taal zich nog niet volledig voltrokken. Zoals in dergelijke gevallen gebruikelijk is ging de Vlaamse beweging heil en bescherming zoeken in taalwetten. Het werd een ingewikkeld en verder voortschrijdend proces, waarbij territoriale oplossingen op den duur gingen overheersen en op hun beurt de gekende probleemgebieden deden ontstaan, die dan vervolgens gepacificeerd moesten worden.

De huidige situatie vormt dan ook een merkwaardig amalgaam waarbij vroegere territoriale schikkingen binnen de eenheidsstaat blijven doorwerken en gecombineerd worden met territoriale oplossingen binnen de federale staat. Een zeer complex arbitrage- en pacificatiesysteem is van toepassing in de probleemgebieden in de grenszones tussen de taalgebieden, in de taalgemengde hoofdstad en in het overgangsgebied tussen de hoofdstad en het taalhomogene Vlaanderen. Het doel van het hierna volgende overzicht bestaat erin om de verschillende fasen van deze merkwaardige evolutie in hun complexiteit te beschrijven en vooral in een poging om deze evolutie te doen begrijpen, niet enkel vanuit de sociaal-politieke en culturele verhoudingen in het eigen land, maar ook met op de achtergrond een aantal algemene taalpolitieke strategieën zoals die overal ter wereld ingeschakeld werden en nog steeds worden.

Taalwetgeving onder een censitair regime

De taalpolitiek van Frankrijk (1794-1814) en van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830)

De Franse periode betekende in vele opzichten een radicale breuk met het verleden en met het Ancien Régime. De gedecentraliseerde standenmaatschappij werd vervangen door een unitaire gecentraliseerde staat die voor eenvormigheid, gelijkschakeling en vereenvoudiging zorgde. Niet langer de vorst was soeverein, maar het volk. De wilsnatie werd op grond van burgerschap bepaald en was niet aan afkomst gebonden. Vanuit het kosmopolitisch Verlichtingsdenken moesten naties echter wel groot genoeg zijn om economisch en cultureel te bestaan, aangezien nationale staten slechts een tussenfase waren in de richting van een verenigde wereld en een algemeen menselijke beschaving. Volgens dat 'drempelprincipe' was er voor kleinere nationaliteiten geen plaats. Bovendien werden minderheidstalen en gewesttalen (patois en idiomen) vaak beschouwd als een politiek wapen in handen van de reactie, die zich tegen de ideeën van de vooruitgang en de revolutie verzette. In zekere zin werd de kennis van het Frans daardoor een van de voorwaarden tot volledig Frans burgerschap en aansluiting bij de moderniteit. Tegelijkertijd kon het als legitimering dienen voor een agressief Jakobijns burgerlijk staatsnationalisme.

Zoals in heel West-Europa was de verfransing in de Zuidelijke Nederlanden tot dan beperkt gebleven tot het hof, de aristocratie, de hogere geestelijkheid, de hogere burgerij, het mondaine en artistieke leven. Het effect ervan op de instellingen was gering. Het volk werd in de eigen taal bestuurd en dat gold ook voor de rechtspleging. Het ging nog om een maatschappij met gescheiden taalwerelden zonder veel interactie. Vanaf de tweede Franse bezetting in 1794 en de annexatie in 1795 werd voor het eerst in de geschiedenis gepoogd om een doelbewuste taalpolitiek te voeren, om door eenheid van taal de eenheid van de natie te bevorderen. In alle domeinen werd een systematische verfransing beoogd. Zoals elders in Frankrijk ontbraken echter vooralsnog de middelen daartoe. Zo mislukte daar de organisatie van een gelaïciseerd openbaar lager onderwijs Onderwijs
Lees meer
onder meer bij gebrek aan Franstalige onderwijzers. Het analfabetisme van de ruime volksmassa nam nog toe. Er was een vertaling van de wetteksten nodig. Des te groter was de impact op een deel van de burgerij die haar emancipatie aan de revolutie dankte en die zich via verfransing als Franse staatsburgers wilde manifesteren. Ze zag daarin een middel om zich te onderscheiden van de lagere volksklassen en om aansluiting te vinden zowel bij de nieuwe machthebbers als bij de oude elites waaronder de grootgrondbezitters hun machtspositie hadden behouden.

De diepgaande verfransing van het bestuurlijke en gerechtelijke apparaat was dan ook minder het gevolg van een streng Frans beleid dan van een ondubbelzinnige keuze van de plaatselijke revolutionairen voor het nieuwe vaderland. Toen Napoleon vanaf 1804 het gebruik van het Frans in heel Frankrijk formeel oplegde, bevestigde dat in de Vlaamse regio’s wat reeds bestond. Reactie van de massa was er niet. Het verzet bleef beperkt. Van belang was vooral dat na 20 jaar annexatie en Franstalige beïnvloeding via secundair en hoger onderwijs een nieuwe generatie van onder meer juristen het bestuur in een provinciale volkstaal niet langer evident vond en het niet meer als een algemeen rechtsgevoel zag dat ambtenaren en magistraten de taal van het volk moesten kennen ( gerecht Gerecht
Lees meer
, bestuurszaken Bestuur
Het taalgebruik in het bestuur is een centraal aspect van de Belgische taalkwestie. Het omvat het proces van het afdwingen van taalrechten voor Vlamingen evenals de bestuurstaalwetgeving ... Lees meer
).

In 1814 beslisten de grote mogendheden Noord en Zuid te herenigen tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Willem I der Nederlanden, Willem I
Willem I (1772-1843) was koning der Nederlanden van 1815 tot 1840, en dus ook tussen 1815 en 1830 (de jure tot 1839) van het zuidelijke deel daarvan. Zijn beleid inzake de nationale taal ... Lees meer
huldigde al evenzeer een staatsnationale opvatting. Voor de koning was de ‘nationale taal Nederduitsch, zijnde Hollandsch, Vlaamsch, Brabants; subsidiair Waalsch of Fransch’. Dat impliceerde in eerste instantie een politiek van vernederlandsing ten aanzien van Vlaanderen en de vraag hoe te handelen met betrekking tot Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
, de taalgrens Taalgrens
Het begrip ‘taalgrens’ verwijst in het algemeen naar een grens die twee bevolkingsgroepen die een verschillende taal spreken van elkaar scheidt en in het bijzonder naar de grens tussen he... Lees meer
gemeenten
en Wallonië. De vorst beschikte over twee instrumenten: het officiële taalgebruik en het onderwijs.

Nadat de koning zekerheid had gekregen over de kennis van het Nederlands in Vlaanderen, bepaalde Willem I in september 1819 dat vanaf 1 januari 1823 het Nederlands de enige officiële taal in de vier Vlaamse provincies zou worden (gerecht, bestuurszaken). Wie na de overgangsperiode nog onvoldoende Nederlands kende, zou naar Wallonië worden overgeplaatst. Het Koninklijk Besluit van 26 oktober 1822 maakte dit ook toepasselijk op de intussen administratief aangepaste grenzen van de arrondissementen Brussel en Leuven, Brussel-stad dus inbegrepen. Volgens de koning moest de regering in gemengde gebieden die beslissende keuze aandurven. Wel werd er in Brussel rekening mee gehouden dat zeven magistraten en een twintigtal advocaten Nederlandsonkundig waren. Verzet kwam er eind 1822 alleen van 21 Gentse advocaten. Door een behendige politiek van benoemingen en bevorderingen gebeurde de omschakeling echter zo goed als probleemloos. Zelfs in Brussel begonnen de felste voorstanders van de taalvrijheid en tegenstanders van de regering aan de studie van het Nederlands, zij het met tegenzin. Het Frans mocht dan wel de sociale omgangstaal zijn, het Nederlands was de officiële carrièretaal geworden.

Voor het welslagen van zijn natievormende taalpolitiek rekende Willem I vooral op de impact van een vernederlandst onderwijs in Vlaanderen. Dat gold niet voor het hoger onderwijs. Daar werd het Latijn als neutrale onderwijstaal hersteld. De aantrekkingskracht van de facultatieve leergangen ‘Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid’ aan de opgerichte rijksuniversiteiten van Gent, Leuven en Luik was trouwens beperkt. Maar niet onbelangrijk omdat men in die kleine kringen voortrekkers van de latere Vlaamse beweging aantreft: Lucien Jottrand Jottrand, Lucien
Lucien Jottrand (1804-1877) was een progressieve, Vlaamsgezinde democraat. Hij ijverde voor het algemeen stemrecht, waarin volgens hem de sleutel voor een complete Waalse en Vlaamse geli... Lees meer
, Philip M. Blommaert Blommaert, Philip M.
Lees meer
, Victor Delecourt Delecourt, Victor
Lees meer
, Constant P. Serrure Serrure, Constant P.
Constant Philippe Serrure (1805-1872) was een Gentse historicus, bibliofiel, numismaat, cultuurflamingant en filoloog. Hij was tevens hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent. Lees meer
, Prudens van Duyse Van Duyse, Prudens
Lees meer
. Veel aandacht besteedde Willem I aan het lager onderwijs. In het kader van de volksopvoeding werden kwaliteitsverbeteringen naar Noord-Nederlands model doorgevoerd. Er kwam een professionalisering van het onderwijzerskorps via de in 1818 opgerichte Rijksnormaalschool van Lier Rijksnormaalschool van Lier
De Rijksnormaalschool in Lier (1817-1830, 1844-2012) ging de concurrentie aan met de vrije normaalscholen en vormde meerdere generaties Nederlandstalige intellectuelen in Vlaanderen: ond... Lees meer
. Het openbaar lager onderwijs werd vrijwel volledig vernederlandst. Voor het Frans was er geen plaats, ook niet als vak. Moeilijk was dat niet want de overgrote meerderheid van de onderwijzers kende die taal toch niet. Wel zou in de betalende rijkslagere scholen, bestemd voor kinderen uit rijke milieus, het Frans al snel aanvullend worden opgenomen. De belangrijkste ingreep gebeurde evenwel in het verfranst middelbaar onderwijs. Aanvankelijk beoogde men een even radicale verandering als in de andere bestuursdomeinen, dus ook met ingang van 1823. Bij gebrek aan kennis van het Nederlands bij leraren werd uiteindelijk beslist de vernederlandsing trapsgewijze per schooljaar door te voeren. Vanaf 1828-1829 werd het Nederlands dus de verplichte voertaal in alle klassen. Aan het leervak Nederlands diende men evenveel uren te besteden als aan het Frans. Hoewel de veranderingen op moeilijkheden stuitten, bleken ze via een functionele benoemingspolitiek nergens onoverkomelijk. Naar 1830 toe werd de verwaarlozing van het Frans echter reeds als een gebrek aangevoeld.

In principe golden de maatregelen ook voor Brussel. Maar de situatie lag daar moeilijker en ze had de koning vanaf het begin bekommerd. Het aantal Franstaligen was daar van 5 à 10% in 1760 gestegen tot 15% in 1780 en 25% van de autochtone bevolking in 1821. Daarnaast waren er nog duizenden vreemdelingen waarvan de meerderheid Franse réfugiés waren. Actief in strategische sectoren zoals de pers verhoogden ze het prestige van het Frans en remden ze de invoering van het Nederlands misprijzend af. Dat kon alleen maar door de grote ontvankelijkheid van een Brusselse elite en van een middenklasse voor de taalideologie van deze voornamelijk progressieve liberalen. De regering kon in Brussel haar taalvisie inzake het lager en middelbaar onderwijs niet verwezenlijken.

Voor Wallonië ging Willem I zeer omzichtig te werk. Hij hoopte via de introductie van het Nederlands als officiële taal het eenheidsgevoel te versterken. Ook aan de Luikse universiteit kwam dus een leerstoel ter bevordering van het Nederlands. In het middelbaar onderwijs moesten, zoals in Vlaanderen, evenveel uren aan de vakken Frans en Nederlands worden besteed, maar dat bleef eerder theorie. De koning rekende meer op het lager onderwijs. In de rijkslagere scholen konden optionelelessen Nederlands worden georganiseerd en daartoe werden tweetalige Vlaamse ondermeesters gefinancierd. Wallonië kreeg ook geen rijksnormaalschool, zodat aspirant-onderwijzers op Lier waren aangewezen. In het algemeen bleef de bereidheid om Nederlands te leren, ‘la langue hollandaise’, beperkt.

Intussen was de belangstelling van de oude en de nieuwe machtselite voor die taalpolitiek gering te noemen. In de Staten-Generaal werd bijna uitsluitend Frans gesproken. Dat gold ook voor de orangistische burgerij in het Zuiden, die tegenover het nationaliseringsstreven een eerder passieve houding aannam (zie Orangisme Orangisme
Het orangisme is de verzamelterm voor het verzet tegen de Belgische afsplitsing van het Koninkrijk der Nederland onder leiding van Willem I van Oranje. Lees meer
). Al bij al lokte de taalpolitiek van Willem I dus weinig openlijke reactie uit. Dat bleek nog toen vanaf 1828 de verenigde opposities in het zuiden de koning en zijn regering via petitiebewegingen onder druk begonnen te zetten. De eerste petitie telde 40.000 handtekeningen. De taalgrief speelde daarin een ondergeschikte rol, maar zou zich vanaf dan snel enten op de respectieve hoofdgrieven van katholieken en liberalen. Voor de enen versterkte het de eis tot vrijheid van godsdienst vanwege de protestantse 'geest' van het Noord-Nederlands, voor de liberale middenklasse versterkte het de eisen met betrekking tot persvrijheid, ministeriële verantwoordelijkheid en de frustratie over de eigen politieke machteloosheid. In beide gevallen werkte de taalgrief unificerend, als bijkomende katalysator tegen een autoritair staatsgezag en de carrièrebevoordeling van Noord-Nederlanders. Midden 1829 kwam de Brusselse balie voor het eerst in beweging, gevolgd door de helft van de Gentse balie. Ook van elders kwam er steun. Er werd taalvrijheid bij het gerecht Gerecht
Lees meer
geëist. Het tweede petitionnement van 1829-1830 verzamelde 360.000 handtekeningen en ditmaal stond de vrijheid van taalgebruik mee centraal. Zoals in andere domeinen deed de koning toegevingen, vooral door het Koninklijk Besluit van 4 juni 1830. De reeds in augustus 1829 verleende taalfaciliteiten in bestuur en gerecht voor Nederlandsonkundigen in Vlaanderen (op aanvraag, in beperkte mate en in welbepaalde gevallen) werden veralgemeend. Het Nederlands bleef evenwel de officiële taal voor administratie, leger Leger
Lees meer
en gerecht. Dat gold ook voor de interne diensttaal. In Vlaanderen bleek op rechterlijk gebied voor die faciliteiten weinig of geen belangstelling bestond. De uitzondering was Brussel. In de zomer van 1830 werd door vele advocaten reeds in het Frans gepleit, ook als hun cliënt de taal niet kende. Tevens werd nu uitdrukkelijk verklaard dat het Frans de enige officiële taal in Wallonië was, wat daar de vrees voor een politiek van vernederlandsing moest wegnemen.

De Belgische Revolutie Belgische Revolutie
De Belgische Revolutie is de naam van de opstand van 1830-1831 in de zuidelijke provincies van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden van koning Willem I. De opstand leidde tot de splits... Lees meer
veegde de taalpolitiek van Willem I weg. In Vlaanderen bleek deze van te korte duur om verankerd te geraken. Toch liet zijn taalbeleid sporen na. Zo had zich een moderne Nederlandse rechtstaal en onderwijstaal ontwikkeld. Dat diende als steunvlak voor de tijdens deze periode gevormde groep taalbewuste intellectuelen, die de voorhoede  van de Vlaamse beweging zou worden. Als reactie daartegen zou men aan Franstalige en Waalse kant systematisch het Hollandse vijandbeeld oproepen en aan de afloop ervan herinneren.

Taalpolitiek in België 1830-1894

Taalonderdrukking

De Belgische Revolutie van 1830 creëerde de Belgische natiestaat. Voor zijn tijd was de grondwet een liberaal model, al ging het nog om een vorm van semiparlementarisme. Dat bleek ook uit de invoering van een gedifferentieerd cijnskiesrecht ten nadele van de steden, waardoor de cijnselite uit zo'n 46.000 kiezers bestond. Staatsnationale opvattingen uit de vorige periodes werden overgenomen wat het stimuleren van een Belgisch eenheidsgevoel impliceerde, ook met het oog op de buitenlandse dreiging. Ter legitimering moest de jonge staat een eeuwenoude voorgeschiedenis krijgen. Als moedermythe diende het verhaal van de eeuwenoude overheersingen en van permanente vrijheidsliefde, wat in 1830 zijn finaliteit had bereikt. België, het ‘heilig land der Vaadren’ was een realiteit geworden. Monarchie Monarchie
In deze bijdrage over de Belgische vorsten, van Leopold I tot en met Albert II (1831-2013), wordt gepeild naar hun oordeel over en aandeel in de ontwikkeling van de Belgische taalstrijd e... Lees meer
, kerkelijke overheid en financieel-economische groepen identificeerden zich ermee. Daarbij voltrok zich in de hoofdstad Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
een machtsconcentratie op drie niveaus: politiek-institutioneel, financieel-economisch en socio-cultureel. Het instrument bij uitstek tot cultureel eenheidsbesef was opnieuw een gemeenschappelijke taal. Dat werd de facto het Frans. Het was de hoge statustaal, de communicatietaal van de elite en van de opstandige hogere middenklassers, nu ook verheven tot symbool van de nationale onafhankelijkheidsstrijd. Het legitimeerde de monopolisering van de eliteposities door Franssprekenden. Tientallen revolutionairen maakten blitzcarrières en nestelden zich in topfuncties, zowel in de centrale administratie en haar strikt ambtelijke hiërarchie als in de magistratuur. De oudere generatie, die nog de traditie van de volkstaal had gekend, werd opzij geschoven. Voortaan was grondwettelijk het gebruik van de in België gesproken talen vrij, waardoor in Vlaanderen de rechten van de Fransonkundige inwoners met die van Nederlandsonkundige ambtenaren werden gelijkgesteld. Voor hen was de taal van de bevolking kennen dus niet langer een verplichting, zodat zij in heel België carrière konden maken. Het leidde tot een significante Waalse inwijking, vooral in de grote Vlaamse steden. Dat kon des te gemakkelijker omdat de cijnselite in Vlaanderen grotendeels was verfranst en omdat het Nederlands zich nog onvoldoende als concurrerende standaardtaal had kunnen ontwikkelen. Temeer omdat het ‘Hollands’ antirevolutionaire en protestantse connotaties had gekregen. Een goede patriot diende bijgevolg het Frans als overkoepelende cultuurtaal te aanvaarden, met daaronder op gelijke voet Vlaamse en Waalse dialecten. Aan Walen de kennis van het Vlaams opleggen, ook in Vlaanderen, was volgens die logica een vorm van ongeoorloofde discriminatie en de terugkeer naar de dwingelandij. Het hypothekeerde het voortbestaan van België, het verwekte vijandschap tussen Vlamingen en Walen, het was een smet op het erfgoed van 1830. Talrijk zijn de verwijzingen naar het vers van Antoine Clesse Clesse, Antoine
Antoine Clesse (1816-1889) was een dichter van vaderlandse gedichten. Zijn ‘Wael en Vlaming’ werd vaak geciteerd tegenover Vlaamsgezinden. Lees meer
uit 1847: ‘Flamands et Wallons, ce ne sont là que des prénoms, Belge est notre nom de famille’. Ter verdere rechtvaardiging werd de Verlichtingsideologie uit de Franse periode overgenomen: behalve het nationale argument ook het beschavings- en het nutsargument. De kennis van het Frans werd zoals in de Franse tijd een voorwaarde tot volledig burgerschap, een conditio sine qua non voor betrekkingen en promoties, een instrument voor integratie in handen van de heersende klasse. De taalkloof werd een sociale kloof en bepaalde iemands sociale positie.

Bovendien viel dat Franstalig monopolie op het bezetten van eliteposities in alle domeinen – parlement, regering, centrale administratie (bestuurszaken), magistratuur, leger, diplomatie Diplomatie
In deze bijdrage staat de strijd voor een gelijkwaardige vertegenwoordiging van de Vlamingen en de gelijkberechtiging van het Nederlands in de diplomatie centraal. Lees meer
, bedrijfsleven Bedrijfsleven
Onder impuls van intellectuelen, ondernemers en gesalarieerde kaders verkreeg de Vlaamse beweging een economische oriëntatie. De uitbouw van een Vlaams bedrijfsleven behelsde een politiek... Lees meer
, kerkelijke hiërarchie, secundair en universitair onderwijs – samen met het economisch verval van Vlaanderen, gevangen in een voorbijgestreefde agrarisch-huisambachtelijke structuur, na eeuwenlang één der rijkste regio's van Europa te zijn geweest. Verwaarloosd door de Brusselse haute finance die zich op de industriële rijkdom van Wallonië richtte, in de steek gelaten door de eigen rijke topklasse, verkommerde het rond 1850 tot Arm Vlaanderen Arm Vlaanderen
Arm Vlaanderen is de titel van verschillende publicaties die een rol hebben gespeeld in de geschiedenis van de Vlaamse beweging: een roman van Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck uit 188... Lees meer
. Een onderontwikkeld gewest waar werkloosheid, dalend alfabetisme, honger en ziekte (‘le mal des Flandres) heerste en dat als arbeidsreserve diende. Vandaar de emigratie Emigratie
De Vlaamse migratie was een tweezijdig proces tussen ontvangst- en oorsprongsregio's, beïnvloed door sociale, economische en politieke factoren. Vooral regio's als Oost- en West-Vlaander... Lees meer
, de uittocht naar de steden, de massale uitwijking naar de Waalse industrie en naar Noord-Frankrijk om daar als gastarbeiders en onderklasse het vuilste werk te doen. Het versterkte nog de beeldvorming ten aanzien van de Vlamingen en hun dialecten. ‘Vlaams’ spreken werd daardoor nog meer met armoede en achterlijkheid geïdentificeerd en zelfs raciaal geïnterpreteerd.

Deze ongelijkmatige economische Economie
Dit artikel gaat over de relatie tussen economie en Vlaamse beweging. Daarmee beoogt deze tekst geen economische geschiedenis te schetsen van wat we vandaag Vlaanderen noemen. Integendee... Lees meer
ontwikkeling zou Vlaanderen en Wallonië (Luik en Henegouwen) in vele opzichten en voor lange tijd eigen kenmerken geven. Vooral in Vlaanderen heersten Kerk Kerk
De verhouding tussen Kerk en Vlaamse beweging vertoont historisch een tweevoudig beeld. Enerzijds waren de godsdienstige en de Vlaamsgezinde overtuiging innig verstrengeld en vormde de cl... Lees meer
en lokale grondbezitters die tijdens het Ancien Régime, de Franse en Nederlandse tijd hun economische, politieke en ideologische macht hadden behouden. In industriële en sterk verstedelijkte gebieden stond dan weer het liberalisme, later het socialisme sterk. Dat vertaalde zich ook politiek, nog verscherpt door het kiesstelsel dat tot 1900 per arrondissement alle zetels aan de winnende partij toekende. Aanvankelijk leek dat nog niet zo'n probleem, omdat de graad van organisatie nog voor een betekenisvol verschil zorgde. Homogeen liberale (1857-1870, 1878-1884) en homogeen katholieke (1870-1878) regeringen volgden elkaar op. Vanaf 1884 wonnen de katholieken echter alle verkiezingen tot 1914. Zij steunden vooral op Vlaanderen waar vanaf 1886 tot 1900, op enkele uitzonderingen na, zelfs geen andere volksvertegenwoordigers meer verkozen geraakten. 

De unitaire Franstalige cijnselite heeft evenwel geen systematische politiek van verfransing in Vlaanderen nagestreefd. Haar belangstelling beperkte zich tot de hogere klasse en de middenklasse, tot de stemgerechtigden. De meerderheid van de bevolking telde politiek niet mee. Er was gewoon geen Vlaamse kwestie, evenmin als er een sociale kwestie bestond. Bovendien ontbraken vanwege het klerikale wantrouwen tegen staatsinmenging twee belangrijke factoren tot natievorming: zowel persoonlijke dienstplicht (1909/1913) als leerplicht (1914) zouden naar West-Europese maatstaven eerst laat van kracht worden. Middelbaar en hoger onderwijs (de Gentse, Leuvense en Brusselse universiteit) mochten dan wel uitsluitend Franstalig zijn, gemeenten en inrichtende overheden van het vrij onderwijs beslisten inzake lager onderwijs zelf vanaf welk jaar of hoeveel uur per jaar er aan het Frans werd besteed. Daardoor kende Vlaanderen geen ingrijpende processen van taalverschuiving, wat opnieuw met zijn economische structuur samenhing. Dorpsgemeenschappen vormden nog vrij gesloten systemen waar het gebruik van het plaatselijk dialect als communicatiemiddel volstond, sociale mobiliteit weinig meespeelde en alleen notabelen Frans kenden. Dat sluit aan bij de vaststelling dat in de decennia na 1830 ook in bestuur en gerecht de verfransing ongelijkmatig verliep: sneller op het hogere dan op het lagere niveau, sterker in de steden dan op het platteland, diepgaander in gemengde arrondissementen, meer in de inwendige diensten dan in deze waarmee de burger rechtstreeks in contact kwam. Bovendien oordeelde de cijnselite het reeds in 1830 nodig om zelf voor een eerste uniformisering van het ‘Vlaams’ te zorgen. Ze kon er niet onderuit dat de Vlaamse dialecten, in tegenstelling tot de Waalse, tot een aparte taalgroep behoorden. Aanvankelijk had ze het maken van een niet-officiële vertaling van de wetgeving nog aan iedere provinciegouverneur willen overlaten. Aangezien dan een veelheid van dialecten een soort van wettelijke bekrachtiging dreigde te krijgen, besliste het centrale gezag dan zelf maar voor één enkele Vlaamse vertaling te zorgen. De facto was daardoor de potentiële aanwezigheid van een andere landstaal, zij het in een inferieure positie, erkend.

Ongeacht de betwisting rond de talentellingen, wees de telling van 1910 uit hoe dominant de eentaligheid in elke regio nog wel was: 45,4% Vlaamse ééntaligen en 40% Franstalige ééntaligen. Wel was de Frans-Vlaamse tweetaligheid in vergelijking met 1866 verdubbeld en ze bedroeg nu 12,3%. De verfransing in Vlaanderen was dus wel gestadig gevorderd, vooral in de grote steden – in Antwerpen en Gent van respectievelijk 1,9% en 5% in 1846 naar 8%, en spectaculair in Brussel – maar het ging nog steeds om een beperkte bovenlaag. De cijfers geven ook het eigensoortig karakter van de ‘Vlaamse kwestie’ aan: een demografische meerderheid, een sociologische minderheid, gepaard aan een economische onderontwikkeling. Bovendien werd de franskiljonse machtselite in Vlaanderen niet als vreemd ervaren. Ze was reeds generaties aanwezig en vele notabelen kenden het streekdialect.

De Vlaamse beweging

Tegen de situatie van taalonderdrukking ontstond in Vlaanderen een Vlaamse beweging. Deze kon zich in gunstige omstandigheden ontwikkelen gezien de in de grondwet voorziene vrijheden en het open liberaal-parlementair systeem. Drager ervan was een deel van de middenklasse (ambtenaren, vrije beroepen, leraren, enz.) alsook een groeiend aantal onderwijzers. De meer intellectuele groep kende Frans maar wilde de ongelijkheid weg, het andere deel werd door de vereiste zelf van het Frans gehandicapt. Ze gingen de taalproblematiek tegen de politieke almacht van de ‘ franskiljonse Franskiljon
'Franskiljon' is in het traditionele flamingantische discours de benaming van een voorstander en bevorderaar van de verfransing in Vlaanderen. Het begrip kenmerkt iemand die overtuigd is ... Lees meer
’ dynastieën aanwenden. Het betrof een kleinburgerlijke stedelijke beweging die slechts op geringe sympathie van de overwegend analfabete lagere bevolkingslagen kon rekenen omdat ze de materiële ellende te uitsluitend cultureel en individueel (via geestelijke ontwikkeling en onderwijs in het Nederlands) benaderde en ervoor beducht was haar verworven sociale status in het gedrang te brengen. Ze zag zichzelf als een nieuwe cultureel-ideologische elite met een beschavingsmissie.

In een eerste fase ging het om ‘taalminnaars’. Groepjes letterkundigen en filologen uit Antwerpen en Gent bleven het Nederlands als taal cultiveren. Een veel breder draagvlak kwam er door de oprichting in 1851 van het in vrijzinnig-antiklerikale zin evoluerende Willemsfonds Willemsfonds
Het Willemsfonds (1851-heden) is een liberaal-vrijzinnige culturele vereniging en drukkingsgroep die het gebruik van het Nederlands promoot en ondersteunt. Lees meer
en in 1875 van het katholieke Davidsfonds Davidsfonds
Het Davidsfonds is een katholieke Vlaamse cultuurvereniging, die werd opgericht in januari 1875. Lees meer
. Van belang was dat voor het eerst inhoud werd gegeven aan het begrip 'Vlaanderen' als een geografische realiteit en aan het bestaan van een daarin levend Vlaams volk als een verbeelden gemeenschap. Dat gebeurde op drie manieren. Ten eerste door de constructie van verhalen uit een protonationaal verleden, waarbij de trots van dat toenmalige 'volk' in contrast werd gezet met de bestaande toestand van Arm Vlaanderen. Vandaar de symbolische betekenis van Hendrik Conscience Conscience, Hendrik
Hendrik Conscience (1812-1883) was de eerste auteur die het in België aandurfde een roman in het Nederlands te schrijven en te publiceren. Zijn oeuvre van zo’n 65 romans, dat ook een bred... Lees meer
s
in 1838 gepubliceerde De Leeuw van Vlaenderen De leeuw van Vlaenderen
De leeuw van Vlaenderen (1838) is een historische roman van Hendrik Conscience over de gebeurtenissen rond de Guldensporenslag in 1302. Verschillende leuzen en symbolen uit de roman zijn ... Lees meer
, met zijn helden en vijanden. Hoewel die toe-eigening van het verleden een mythische invulling kreeg, ging daarvan een emotionele en mobiliserende kracht uit. Ze wortelde in een essentialistisch cultuurnationalisme van sluimerende volken die uit hun slaap konden worden gewekt en waarvan het voornaamste kenmerk de taal was, de ziel zelf van het volk. Vandaar de slogan ‘de taal is gans het volk’. Maar ook de Belgische regering wekte de culturele homogenisering verder in de hand doordat zij als vertaaltaal voor Vlaanderen een spellingeenheid wenste en de Vlaamsgezinden daarover via een commissie zelf liet beslissen, hetgeen tussen 1839 en 1844 leidde tot een spellingoorlog Spellingoorlog
Spellingoorlog verwijst naar de spellingstrijd van 1839 tot 1844 tussen voor- en tegenstanders van de zogenaamde Commissiespelling, die een aanpassing van het Nederlands in Vlaanderen aan... Lees meer
. De West-Vlaamse particularisten verzetten zich immers tegen een 'verhollandsing' (taalparticularisme). Op 9 januari 1844 bekrachtigde de regering via een Koninklijk Besluit evenwel de visie van de Taalcommissie en baande zo de weg naar een spelling- en schrijftaaleenheid tussen Vlaanderen en Nederland, gevolgd door gezamenlijke Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen. Ten slotte wensten de Vlaamsgezinden een apart tweetalig statuut voor Vlaanderen, de officiële erkenning daar van het Nederlands naast het Frans. Dat bleek al uit het eerste grote politieke optreden, het petitionnement Petitionnement
Het Vlaams petitionnement (1840) was een politieke actie waarbij taalminnaars uit Antwerpen, Gent en Leuven voor de eerste maal een ‘Vlaams’ eisenprogramma formuleerden. Dit petitionnemen... Lees meer
van 1840 met circa 13.000 handtekeningen. Het was eveneens de teneur van het verslag van de in 1856 door de regering opgerichte Grievencommissie Vlaemsche Commissie
De Vlaemsche Commissie of Grievencommissie inventariseerde op vraag van de regering in 1856-1857 voor de eerste keer de problemen in verband met de positie van het Nederlands in België en... Lees meer
: het recht om in eigen taal bestuurd, berecht, onderwezen, enz. te worden. Deze contestatie gebeurde nog vanuit een Belgisch-patriottische bezieling, ter versterking van de Belgische identiteit die vanuit Frankrijk werd bedreigd. De beschuldiging dat die eisen gelijkstonden met incivisme en separatisme werden weerlegd met de bedenking dat ‘un Belge complet de twee talen diende te beheersen en zij, de flaminganten, bijgevolg de echte patriotten waren. Impliciet betekende dat het aanvechten van de francofone taalideologie. Dat ging de machthebbers te ver. Ze stonden positief tegenover de VB zolang die zich tot de studie van de Vlaamse cultuur, geschiedenis en taal beperkte. Daarvoor kon deze op welwillende financiële steun rekenen. Maar daarmee was de grens van het aanvaardbare getrokken, de limiet tussen ‘justes revendications’ en ‘exagérations ridicules’ van enkele taalfanatici.

Deze denigrerende reactie luidde in 1857 een nieuwe fase in: het inzicht dat een machtsverwervingsproces noodzakelijk was om de Vlaamse kwestie op de politieke agenda te krijgen. Tot dan hadden zich uit het levensbeschouwelijke conflictveld een liberale en katholieke partijformatie ontwikkeld. Van moderne partijen was nog geen sprake. De politieke macht was in handen van een beperkt aantal families, zogenaamde coterieën, die de plaatselijke kiesverenigingen domineerden en over mandaten beslisten. De partijleiding werd in feite uitgeoefend door de parlementaire groep en nog meer door een gebeurlijke regering. Het ging dus om de verwerving van subregionale machtsposities. Intussen was de nationale cijnselite begonnen aan een reeks graduele politieke toegevingen. Zo leidde de uniformering van de kiescijns tot het grondwettelijk minimum (1848) tot zo'n 30.000 nieuwe, voornamelijk stedelijke kiezers. Het gaf die misnoegde middenklassers een eerste mogelijkheid om het machtsmonopolie van die coterieën langs kanalen van rationalisme, progressisme én flamingantisme aan te vallen, terwijl het platteland en de kleine steden er zo goed als buiten bleven. In de jaren 1860 bleek een breed stedelijk middenklassefront, steunend op de lagere bevolkingslagen, echter niet haalbaar en de organisatie in een derde Vlaamse partij of onafhankelijke politieke drukkingsgroep al evenmin. De Vlaamse beweging ging op in de levensbeschouwelijke polarisering. Taal was immers geen doel op zich. Traditionalistisch klerikale flaminganten en priesters geloofden in een essentialistisch ‘katholiek Vlaams volk’. Ze zagen het Vlaams  als een wapen tegen het Frans, de taal van de revolutie, van het ongeloof, van de zedenverwildering, enz. De ‘ware Vlaamse beweging’ moest vooral het Vlaamse platteland en de kleine steden tegen dergelijke moderne en ‘onvlaamse’ ideeën afschermen. Het speelde in de kaart van de heersende taalideologie en van Franstalige progressieven, die des te meer beklemtoonden dat alleen de kennis van het Frans Vlaanderen kon emanciperen. Het liberaal flamingantisme daarentegen stelde zowel verfransing als ‘verpaapsing’ verantwoordelijk voor de ‘geestesverstomping’. Ontvoogding was alleen mogelijk via het Vlaams, de enige taal die het volk kende. Het onderwijs ervan paste overigens in haar houding ten aanzien van het proletariaat, ‘la classe dangereuse’, en was via leerplicht en bekwaamheidskiesrecht gericht op volksverheffing en klassenverzoening.

Het recuperatiekarakter van de katholieke en liberale partijen mag daarbij niet worden onderschat. Aangezien ze in een aantal verstedelijkte kiesarrondissementen sterk aan elkaar waren gewaagd en telkens zogoed als alle zetels op het spel stonden en eventueel een regeringsmeerderheid, hadden ze electoraal belang bij een integrerende marge waarbinnen de flamingantische drukkingsgroepen maar moesten proberen hun eisen hard te maken. Dat leidde tot de eerste Vlaamsgezinde machtspositiest sterkst gebeurde dat in Antwerpen en Gent waar de drukkingsgroepen als deelgroepen werden erkend en zich van plaatsen op de kiezerslijst verzekerd wisten. In Antwerpen konden ze zelfs autonoom hun kandidaten aanduiden. Drijvende kracht naar de taalwetgeving tot 1914 werd dan ook de Nederduitsche Bond Nederduitsche Bond
De Nederduitsche Bond (1861-1914) was een Antwerpse kiesvereniging die flamingantische katholieken en liberalen verenigde. De Bond was een invloedrijke machtsfactor binnen de Meeting, voo... Lees meer
. Als Vlaamsgezinde deelgroep kon ze tot 1900 de hele parlementaire afvaardiging van de Antwerpse Meetingpartij Meetingpartij
De Meeting (1862-1914) was een Antwerpse politieke formatie die ontstond uit een coalitie van flaminganten, progressieve liberalen en katholieken. Ze liet zich kenmerken door een uitgespr... Lees meer
(opgericht in 1862), die naar de katholieke partij Katholieke partij
De katholieke partij, later CVP (vanaf 1945) en CD&V (vanaf 2001) speelde een cruciale rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. De partij had een belangrijk aandeel in onder m... Lees meer
toegroeide maar een eigen positie hield, onder druk zetten. Haar boegbeeld was Edward Coremans Coremans, Edward (1835-1910)
Advocaat Edward Coremans (1835-1910) was politicus voor de Meetingpartij en voorzitter van de Nederduitsche Bond. Gedurende 42 jaar was Coremans als kamerlid een leidende figuur van de Vl... Lees meer
, de voorganger van Frans van Cauwelaert Van Cauwelaert, Frans
Frans van Cauwelaert (1880-1961) was een Vlaamsgezinde katholieke politicus, die een hoofdrol speelde in de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen. Van Cauwelaert lag in 19... Lees meer
.

Taalwetgeving

Het was deze generatie gepolitiseerde flaminganten die voor de eerste beschermende taalwetten zou zorgen. De status van het Frans als nationale taal kwam niet in het gedrang, maar de machtselite ging ermee akkoord om de zowat drie miljoen louter Vlaamssprekenden niet langer de meest elementaire taalrechten te ontzeggen. Voor Vlaanderen betekende dat de overgang naar een tweetalig statuut. Wallonië bleef eentalig Frans, terwijl geen taalwet mogelijk bleek zonder een nadelige uitzonderingsbepaling voor het Brussels hoofdstedelijk gebied. Ipso facto bevestigde dit regionaal onderscheid de erkenning van Vlaams-België. Het ging om wetsvoorstellen die de respectieve regeringen meestal afremden en waarvan de belangrijkste tijdens de bespreking werden verminkt of dubbelzinnigheid in de interpretatie vertoonden. Daardoor was in het cijnsparlement nog een nationale consensus mogelijk zodat de eerste taalwetten bijna eenparig werden aangenomen. Het was ook de start van een traditie waarbij, gezien de moeizame toepassing, meestal tweemaal strijd diende geleverd: eerst om de taalwetten te bekomen, later om ze correct en volledig te doen toepassen. De plaats ervan op de politieke agenda bleef beperkt. Vooralsnog ontbrak het aan goedgeorganiseerde parlementaire pressiegroepen. De Vlaamse beweging bleef in hoofdzaak een buitenparlementaire beweging (een aantal organisaties en persmedia) die via de publieke opinie haar boegfiguren probeerde te ondersteunen. Massamanifestaties of betogingen werden daartoe zelden aangewend, maar sorteerden dan wel effect.

Tijdens de katholieke regeerperiodes (1870-1878, 1884-1894) werd vooral werk gemaakt van de meest zichtbare discriminaties. In eerste instantie werden de onrechtvaardigheden op strafrechtelijk gebied weggewerkt (gerecht). Die waren het meest schrijnend en een aantal schandalen werkten mobiliserend. Zo namen in 1873 zo'n 8000 à 10.000 Vlamingen deel aan een betoging te Brussel. De geleidelijkheid van de wetgeving blijkt uit de data: 1873, 1889, 1891, 1908. De genese ervan werd bevorderd doordat Vlaamse balies tot stand kwamen te Gent (1873) en te Antwerpen (1885) alsook een Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden
De Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden (1885-…) werd opgericht als een overkoepelende vereniging van Vlaamsgezinde juristen uit alle disciplines. De vereniging zette zich in voor de verned... Lees meer
in 1885. Vanaf de jaren 1889-1891 werden in de universiteiten cursussen strafrecht en strafvordering in het Nederlands georganiseerd. In 1890 werd een amendement aanvaard waardoor vanaf 1895 in Vlaanderen van de magistratuur, het notariaat en het parket de kennis van het Nederlands werd geëist. Zwakke schakels bleven de resterende taalvrijheid voor de advocaten en het taalgebruik in burgerlijke zaken en in zaken van koophandel. De verfransende invloed die van de rechtsfaculteiten van de vier universiteiten uitging bleef in dit opzicht een zware handicap. Niettemin hadden de Fransonkundigen in Vlaanderen nu effectief recht op een Nederlandse rechtspleging. De wetten waren efficiënt omdat er nietigheid aan verbonden was.

Dat gold al minder voor de bestuurswet van 1878 (bestuurszaken). Het wetsvoorstel- Jan de Laet De Laet, Jan Jacob
Antwerpenaar Jan J. de Laet (1815-1891) was een liberale en flamingantische letterkundige. Ook ijverde hij als Kamerlid van de Meetingpartij voor het stemmen van taalwetten. Lees meer
wilde artikel 23 van de grondwet zodanig interpreteren dat in Vlaanderen op alle bestuursniveaus de taalvrijheid van de burger voorrang kreeg op die van de ambtenaar. Tijdens de bespreking sneuvelde tweederde van de inhoud door gemeenten en provincies eruit te lichten. Die moesten vrij over hun taalgebruik  kunnen beslissen. In de praktijk viel dat mee. De situatie was te artificieel geweest. In vele Vlaamse gemeenten zette een proces tot vernederlandsing van de interne diensttaal in. De wet van 1878 beperkte zich bijgevolg tot het regelen van de contacten tussen de centrale overheid en Nederlandstalige particulieren en besturen. Deze wettelijke bepalingen zouden slechts geleidelijk worden toegepast omdat geen sancties waren voorzien en men op de weerstand van eentalige Franse bestuurspiramides in de ministeries stuitte, zowel inzake uitvoering als inzake de bestraffing van overtredingen. Langzamerhand begon men voor een aanstelling in de Vlaamse provinciale diensten wel de kennis van het Nederlands te vragen, maar al te vaak bleef dat tot een oppervlakkig examen beperkt. Van Vlaamse kandidaten daarentegen werd een grondige kennis van het Frans geëist, waarin velen mislukten. Van een gelijkheid van de twee talen in Vlaanderen was dus geen sprake, noch bij de aanwerving noch bij de bevordering. Integendeel, de vereiste kennis van het Vlaams wilde men beperkt houden tot diegenen die in contact stonden met het publiek. De eerste horde was echter genomen en in Vlaanderen kwamen eentalige Waalse ambtenaren de volgende decennia onder druk te staan.

Zo goed als geen greep kreeg men op de militaire hiërarchie. Het leger als nationale organisatie en natievormende factor onder eenheidsbevel was eentalig Frans. Dat gold voor de meerderheid van officieren en onderofficieren en ook voor de medische dienst. Daartegenover stond dat de meeste rekruten geen Frans kenden en, gezien het systeem van loting en plaatsvervanging, tot de onderlagen van de bevolking behoorden. Nergens was het misprijzen voor het Vlaams zo groot en werden de Vlaamssprekenden zo als minderwaardigen behandeld. De poging van Edward Coremans in 1887 om, naar aanleiding van de discussie over de opleiding in de Militaire School, voortaan tweetaligheid van de officieren te verkrijgen, mislukte. In het parlement werd zijn voorstel volledig uitgehold: van kennis der beschaafde Nederlandse taal over een meer oppervlakkig gesprek over dienstzaken, naar een nog beperkter elementaire kennis, tot het slechts winnen van enkele punten op het examen en mits de toezegging door de regering dat onbekendheid met het Nederlands geen uitsluiting tot gevolg zou hebben. Jonge officieren moesten dus allerlei essentiële vaardigheden verwerven, maar niet de kennis van het Nederlands. 

Zo'n twee maanden voordien had Leopold II van Saksen-Coburg, Leopold II
Leopold II (1865-1909) is vooral bekend gebleven voor zijn bewind over het Congogebied. In de Belgische politiek stond hij neutraal in de levensbeschouwelijke kwesties maar ijverde voor d... Lees meer
in het openbaar Nederlands gesproken. Op 27 november 1888 hield Coremans de eerste Nederlandse toespraak in de Kamer. In 1894 kwam er vrije keuze voor de eedaflegging. In 1886 was een Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde
De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (KANTL, 1886) is een instelling die zich in de loop van haar geschiedenis heeft ingezet zowel voor taalculturele, -wetenschappeli... Lees meer
gesticht. De tweetaligheid werd nu ook veruitwendigd via de titels van staatsleningen (1885), de muntstukken (1886), de bankbiljetten (1888), de postzegels (1891), het Staatsblad (1895) enz. Een banale en alledaagse symboliek, die een visuele kracht had.

Intussen werd het voor de flaminganten steeds duidelijker dat als zij greep wilden krijgen op de essentie van het verfransingsmechanisme en op de Franstalige besluitvormingspiramides, zij in eerste instantie de eentalige Franse bovenbouw van het onderwijs in Vlaanderen moesten doorbreken. Bovendien zouden via zo’n tweetalige Vlaamse intelligentsia de andere taalwetten pas voluit kunnen renderen. Het is dan ook merkwaardig dat de inhoudelijk belangrijkste wet er kwam onder een liberale regering in 1883. Merkwaardig omdat die op een dominant Waalse vertegenwoordiging steunde die in haar openlijke bespotting en verguizing van de Vlaamse taal het verst ging. Merkwaardig omdat blijkbaar de vertrouwenskwestie niet werd gesteld voor een paar belangrijke bepalingen die er door een beperkt aantal Brusselse en Gentse liberalen (zowat de enige Vlaamse verkozenen) in steun aan de katholieke oppositie werden doorgehaald. Dat gebeurde in volle schoolstrijd naar aanleiding van een grondige hervorming van het lager en het middelbaar onderwijs. De uiteindelijke wet voorzag in zijn belangrijkste bepaling dat in de athenea en  rijksmiddelbarescholen voortaan, naast de lessen Nederlands (op gelijke voet met het Frans geplaatst en verplicht in het Nederlands zelf te geven) en naast het gebruik van het Nederlands als initiatie tot Duits en Engels, nog twee leergangen (geschiedenis-aardrijkskunde en natuurwetenschappen) vernederlandst zouden worden. Daardoor werd het principe van het Nederlands als voertaal voor vakken op secundair niveau ondubbelzinnig aanvaard. Impliciet werd het daardoor niet langer beschouwd als een loutere overstaptaal naar het Frans, maar symbolisch als een gelijke – daarom nog niet gelijkwaardige – cultuurtaal. Correct toegepast kwam dat neer op 1/3 à 1/4 der uren, met perspectief op uitbreiding. Er werd evenwel rekening gehouden met de aanwezigheid van belangrijke Waalse ambtenarenkringen in de grote Vlaamse steden en vooral in Brussel dat nog tot Vlaanderen werd gerekend. Daarom konden die vakken 'tegelijkertijd' geheel of gedeeltelijk in het Frans worden onderwezen via ‘la méthode bilingue’ of er konden aparte 'Waalse' afdelingen worden opgericht. Die interpretatie was vaag gebleven. De toegestane afwijking was echter geen recht, maar afhankelijk van de beslissing van de inrichtende autoriteit, hetzij de regering, hetzij de stedelijke overheid. In de praktijk bleef het aantal 'Waalse' afdelingen beperkt tot de twee Brusselse athenea, deze van Antwerpen en Mechelen en de middelbare school van Halle. De wet werd in 29 rijksmiddelbarescholen stipt nageleefd, terwijl het tweetalige onderwijs in acht scholen werd gehuldigd. Ergerlijk was de situatie in de tien athenea. Nog in 1909 werd de wet slechts uitzonderlijk volledig toegepast. Dat gold vooral voor natuurwetenschappen. De oorzaken zijn aanwijsbaar en verhelderend: geen aangepaste taalopleiding voor leraren natuurwetenschappen aan de universiteit, geen aangepaste normaalschool voor regentessen, de sabotage door nationaal aangestelde Waalse studieprefecten, directies en leerkrachten en dus het probleem van het benoemingsbeleid in Vlaanderen, het tegenoffensief van Waalse ambtenarenkringen en een franskiljonse bourgeoisie die niet alleen de oprichting van 'Waalse' afdelingen eisten, maar ook een soepele interpretatie met het oog op de keuzevrijheid voor alle ouders. Ook op dat punt werd de wet oneigenlijk toegepast. Daartegenover stond een gevoelige kwaliteitsverbetering van het Nederlands, de grotere erkenning ervan in het schoolleven, de toevoeging van een normaalafdeling aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Gentse rijksuniversiteit zodat het aantal in het Nederlands gedoceerde vakken – Germaanse taalkunde en geschiedenis – merkelijk steeg. Bovenal waren in het verfranst middelbaar onderwijs bressen geslagen, waarlangs via een nieuw type van wetenschappelijk geschoolde moedertaalleraren volgende studentengeneraties radicalere eisen gingen stellen en het vraagstuk van de doorstroming naar de universiteit op de agenda brachten.

Nog belangrijker was de voorbeeldfunctie van de wet voor de katholieke flaminganten die nu een gelijkaardige regeling voor de katholieke colleges (waar veel meer leerlingen waren) gingen eisen. Terecht werd het beeld gecorrigeerd van een alom achterblijvend katholiek onderwijs. Er waren vele inrichtende machten en vele locaties, met een grote verscheidenheid aan belang dat aan het Nederlands werd gehecht. Deze verdiensten moeten niet worden geminimaliseerd evenmin als de grote inzet van de vele priester-leerkrachten, zoals ook de ene bisschop zich gunstiger opstelde dan de andere. Wil men geen afbreuk doen aan de hardnekkige strijd die het katholiek flamingantisme tot 1910 heeft moeten voeren, mag men echter de centrale eis niet uit het oog verliezen. Met name de vraag of het episcopaat bereid was het principe van de vernederlandsing van 'vakken' te aanvaarden en daardoor het Nederlands als volwaardige cultuurtaal te respecteren. Het antwoord was neen, zoals nog in 1906 uit de beruchte bisschoppelijke onderrichtingen zou blijken. Ondanks interne verschillen behoorde de kerkelijke leiding tot het Franstalige Belgische establishment. Ze beschouwde het Frans als een internationaal beschaafde taal voor de clerus en de toekomstige elite, als de eenheidstaal van de katholieke partij Katholieke partij
De katholieke partij, later CVP (vanaf 1945) en CD&V (vanaf 2001) speelde een cruciale rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. De partij had een belangrijk aandeel in onder m... Lees meer
en van België zelf. De verdringing van het Frans zou het Vlaamse volk tot een minderwaardige positie veroordelen. Dus wel waardering voor het ‘Vlaams’, maar het kon slechts op een tweederangsplaats aanspraak maken. Dat stond dan weer haaks op de bezorgdheid om de volkstaal bij een deel van de lagere clerus en van een zich zeer sterk ontwikkelende katholieke Vlaamse studentenbeweging Studentenbeweging
Lees meer
(de oprichting van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond
Het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (1903-1935) was de organisatorische vormgeving van de katholieke Vlaamse studentenbeweging: een jeugdbeweging met plaatselijke bonden van ka... Lees meer
in 1903), wat tot grote spanningen leidde. Voor het episcopaat kon van een wetgevend initiatief al helemaal geen sprake zijn, omdat het als precedent kon dienen voor staatsinmenging in de vrijheid van onderwijs. De twee pogingen van Coremans in 1889 en in 1894, om naar het voorbeeld van 1883, een taalwet inzake het katholiek middelbaar onderwijs te verkrijgen, mislukten.

Wegens de francofone tegendruk en het gevoel dat zij aan de limieten zaten van hetgeen bij een cijnskiesstelsel mogelijk was, begonnen een aantal flaminganten hun hoop op een democratisering van het kiesrecht te stellen.

De doorbraak van de massademocratie en de taalwetgeving (1894-1945)

De tussenvorm van het mannelijk algemeen meervoudig stemrecht (MAMS)

Taalwetgeving tot 1900

Onder druk van de buitenparlementaire actie van de in 1885 opgerichte socialistische partij Socialistische partij
De socialistische partij werd in België in 1885 opgericht als de Belgische Werkliedenpartij (BWP), veranderde in 1945 haar naam in Belgische Socialistische Partij (BSP) en viel in 1978 u... Lees meer
(Belgische Werkliedenpartij: BWP) deed de cijnselite een fundamentele toegeving, het compromis van het MAMS: elke man één stem, maar gecorrigeerd door bijkomende stemmen op basis van bezit en bekwaamheid tot een maximum van drie. Het aantal kiezers vertienvoudigde. In Vlaanderen kregen honderdduizenden Fransonkundigen voor het eerst stemrecht. De facto hield dat de erkenning in van de volkstaal, want het was voortaan de enige mogelijke taal voor de propaganda. Vlaamse centenbladen en Vlaamse militanten werden onmisbaar. Potentieel kreeg de Vlaamse beweging een massabasis. In dit kader situeert zich de verhouding tussen Vlaamse beweging en sociale beweging.

Het Vlaamse socialisme nam een pragmatische houding aan, prioritair gericht op bondgenoten in functie van de verovering van het algemeen enkelvoudig stemrecht. Het was er zich goed van bewust dat de sterkte van de BWP in Wallonië en Brussel lag (in 1894: 27 gekozenen, allen in Wallonië, onder wie de Gentse leider Edward Anseele Anseele, Edward
Edward Anseele (1856-1938) was een Gents socialist en lag in 1885 mee aan de basis van de Belgische Werkliedenpartij. Hij was decennialang een van de tenoren van het socialisme in België.... Lees meer
op een Luikse lijst). Met ergernis werd geluisterd naar Vlaamsgezinde redevoeringen over ‘Vlaamsche taal, duurbare voorouders, groots verleden’ en nooit over ‘Vlaamsch brood, Vlaamsche lonen, Vlaamsche ellende’. Het werd geconfronteerd met een Vlaamse beweging zonder sociaal-economisch programma, verdeeld tussen katholieken en liberalen, die intern nog eens uiteenvielen met betrekking tot de socialistische hoofdeis, de democratisering van het kiesrecht. Die steun kwam er in Gent (hét socialistisch centrum van Vlaanderen) wel van francofone progressieve liberalen. Het Vlaamse socialisme zou in zijn politieke strategie de taalstrijd niet als een aspect van de klassenstrijd activeren. De rechtvaardigheid van de Vlaamse kwestie werd door de meesten erkend, zij het als ondergeschikt. Hard was de kritiek op vele flaminganten die meer bezig waren met gelijke rechten voor de talen dan voor de taalsprekers. Eenmaal in het parlementair systeem opgenomen, moesten de socialisten echter mee over de taalwetten beslissen. Aanvankelijk gaf dat niet veel problemen. In 1898 stemden van de Waalse volksvertegenwoordigers alleen de socialisten quasi in groep voor de Gelijkheidswet Gelijkheidswet
De gelijkheidswet van 1898 stelde het Nederlands voor officiële publicaties gelijk aan het Frans. De wet werd vanuit de Vlaamse beweging breed ondersteund, en leidde, na de Waalse afwijzi... Lees meer
.

Als reactie op de BWP en in het vooruitzicht van het MAMS hadden de bisschoppen opgeroepen tot katholieke zuilvorming en klerikalisering van de sociale werken. Daarvan wilde de katholieke middenklasse opnieuw gebruikmaken om het machtsmonopolie van de katholieke cijnscoterieën te contesteren, zowel via de christendemocratie als via het katholiek flamingantisme. Het ging ditmaal om een beweging die zich tot het platteland en de kleine steden uitstrekte en daar ook eigen accenten kreeg. Tot een organisatorische verwevenheid kwam het niet, behalve in de daensistische beweging Daensistische beweging
Daensistische beweging is de verzamelnaam voor een geheel van feiten, opvattingen, organisaties, personen en strijdmiddelen die tijdens de late 19de en de vroege 20ste eeuw een onderdeel... Lees meer
. Nationale organisaties als de Boerenbond Belgische Boerenbond
De Boerenbond is een beroepsorganisatie van en voor landbouwers die tot ver in de 20ste eeuw sterke banden had met de Kerk en de katholieke partij, zich van meet af sterk engageerde in de... Lees meer
en de Belgische Volksbond (voorloper van de christendemocratie, maar nog geen arbeidersbeweging, eerder een van volksgezinde sociale actie) begonnen zich als standen te ontwikkelen. Opgericht vanuit een ultramontaanse corporatieve inspiratie en hevig antisocialistisch streefden ze hun politieke erkenning door het episcopaat na. Discussies over de Vlaamse kwestie werden geweerd. Die belangen moesten dus in de Vlaamse kiesarrondissementen zelf worden verdedigd. Uiteindelijk bleef de regionale Vlaamsche Katholieke Landsbond Vlaamsche Katholieke Landsbond
Lees meer
als pressiegroep verweesd achter. Opgericht in West-Vlaanderen wilde hij de VB in traditionalistische zin monopoliseren. Hij presenteerde zich als een intellectuele tussengroep die onmisbaar was om de sociale kloof te dichten en het volksvreemde socialisme de pas af te snijden. Hij slaagde er echter niet in om zich als een vierde stand te laten erkennen of om zijn programma door de andere standen te laten aanvaarden. Bovendien stond hij organisatorisch zwak en was zelfs niet representatief voor het katholiek flamingantisme. De sterkste groep, de Antwerpse Nederduitsche Bond Nederduitsche Bond
De Nederduitsche Bond (1861-1914) was een Antwerpse kiesvereniging die flamingantische katholieken en liberalen verenigde. De Bond was een invloedrijke machtsfactor binnen de Meeting, voo... Lees meer
, weigerde toe te treden en bleef pluralistisch georiënteerd. De verdere initiatieven voor de taalwetgeving zouden voornamelijk uitgaan van katholieke flaminganten uit Antwerpen en Brussel die via hun deelgroep op een gemeenschappelijke katholieke lijst waren gekozen. Tot 1914 bleven de Vlaamse christendemocratische gekozenen verdeeld. Een aantal zou tot op zekere hoogte de radicalisering na 1900 volgen. 

Maakt men de balans op na de eerste verkiezingen met AMS in 1894, met behoud van het systeem van absolute meerderheid, dan ziet men dat de katholieke cijnselite er in Vlaanderen niet alleen in geslaagd was het socialisme en het liberalisme gemarginaliseerd te houden – de katholieke partij Katholieke partij
De katholieke partij, later CVP (vanaf 1945) en CD&V (vanaf 2001) speelde een cruciale rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. De partij had een belangrijk aandeel in onder m... Lees meer
behaalde alle 72 zetels alsook de 18 zetels van het arrondissement Brussel – maar ze had ook succesrijk de emancipatiedrang van de katholieke middenklasse opgevangen. Zowel de christendemocratie als het katholiek flamingantisme telde slechts een handvol verkozenen. Bij grote regeringsmeerderheden, van 56 tot 72 zetels, was hun greep op de politieke besluitvorming eerder gering. In feite regeerde het oude cijnskabinet gewoon door.

De democratisering van het stemrecht veroorzaakte een ommekeer in de werking van het parlement. Dat bleek uit het groeiende aantal Vlaamse eden bij het inzweren en uit de toename van het Vlaams spreken in de Kamer tot 10% in 1909-1910. De meest spectaculaire uiting ervan was de stemming van de Gelijkheidswet in 1898. Tot dan werden de wetten uitsluitend in het Frans gestemd en had alleen de Franse taal een rechtsgeldige waarde. Als een gevolg van het MAMS moest men nu echter rekening houden met de aanwezigheid van Fransonkundige volksvertegenwoordigers. De gelijkheidswet kwam daaraan tegemoet door in de gelijkwaardigheid te voorzien van het Frans en het Nederlands in officiële wetteksten. In de Kamer werd dit bijna eensgezind gestemd, maar in de Senaat werd de tekst verminkt. Alleen de Franse tekst bleef rechtsgeldig, het Nederlands behield slechts de waarde van een officiële vertaling Vertaling
De Vlaamse beweging onderhield in de lange 19de eeuw een complexe relatie tot vertaling door overheidsinstanties. Terwijl vertalingen bijdroegen tot het voortbestaan en de ontwikkeling va... Lees meer
. De tweederangsbehandeling was zo symbolisch dat in Vlaanderen grote beroering ontstond. Voor het eerst slaagde de Vlaamse beweging erin langdurig en massaal te mobiliseren, over de ideologische geschillen heen, met deelname van de Vlaamse socialisten, culminerend in de eerste mars op Brussel (Schaarbeek). De eendracht duurde echter niet lang en de Vlaamse beweging werd geen volksbeweging.

Andere kleinere successen waren aanvullingen bij wetsontwerpen, die zonder veel belangstelling of discussie door het parlement werden gesluisd. In 1897 werd bij de reorganisatie van de burgerwacht een amendement aanvaard dat in Vlaanderen het Nederlands invoerde in het beheer van tuchtraden (toepassing van de wetten van 1878 en 1889) alsook in de opleiding en de bevelvoering. Bij dat laatste wou de regering zich alleen neerleggen mits het niet als precedent voor het leger Leger
Lees meer
kon dienen. Toen in 1899 het militair strafwetboek werd herzien kregen Vlaamssprekenden nu ook elementaire rechten voor de krijgsraden en het krijgsgerechtshof. Aangezien de soldaten zonder taalonderscheid over garnizoenen in Vlaanderen en Wallonië werden gespreid, werd het een heel voorzichtige aanzet naar vormen van tweetaligheid in heel België.

Taalwetgeving 1900-1914

In 1899 werd het systeem van absolute meerderheid vervangen door het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Hierdoor wisten de drie partijen zich voortaan in beide landsgedeelten en in het arrondissement Brussel van een parlementaire vertegenwoordiging verzekerd. Dat creëerde meer Belgisch-nationale evenwichten. In Vlaanderen behield de katholieke partij Katholieke partij
De katholieke partij, later CVP (vanaf 1945) en CD&V (vanaf 2001) speelde een cruciale rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. De partij had een belangrijk aandeel in onder m... Lees meer
54 zetels, maar ze moest nu wel 18 zetels aan de oppositie laten: 14 aan de liberale, 3 aan de socialisten en 1 aan de daensisten Daensistische beweging
Daensistische beweging is de verzamelnaam voor een geheel van feiten, opvattingen, organisaties, personen en strijdmiddelen die tijdens de late 19de en de vroege 20ste eeuw een onderdeel... Lees meer
. De katholieke regeringsmeerderheid hield stand maar brokkelde van 1902 tot 1910 bij elke verkiezing af, van 26 tot nog 6 zetels. Vanaf circa 1904 werd de conservatieve regering bijgevolg afhankelijk van de steun van een handjevol christendemocraten of flaminganten. Aanvankelijk probeerde het episcopaat via Rome door een klerikaal mandement nog elke dissidentie te smoren maar daarvoor was de parlementaire traditie in België reeds te ver ontwikkeld. Zowel de sociale als de Vlaamse kwestie kwam nu met meer kracht op de politieke agenda. Dat dwong de katholieke elite tot toegevingen. In 1907 kreeg de nationale christendemocratie haar vertegenwoordigers in de regering. Kort daarna liet de nieuwe regering de decennialang nagestreefde hoofdeis van het katholiek flamingantisme verwerpen.

Gedurende tien jaar stagneerde de taalwetgeving. Dat was niet toe te schrijven aan het verlies van katholieke zetels in Vlaanderen en een afremmende rol van Vlaamse liberalen en socialisten maar aan een langdurig conflict binnen de katholieke partij zelf. Vanaf 1901 ging alle energie van het katholiek flamingantisme naar het realiseren van het wetsvoorstel- Edward Coremans Coremans, Edward (1835-1910)
Advocaat Edward Coremans (1835-1910) was politicus voor de Meetingpartij en voorzitter van de Nederduitsche Bond. Gedurende 42 jaar was Coremans als kamerlid een leidende figuur van de Vl... Lees meer
, dat nog steeds een aantal vakken in het gehele katholiek secundair  onderwijs wilde vernederlandsen. Gezien het delicate karakter van de vrijheid van onderwijs trachtten zij dat te bereiken via een akkoord binnen de katholieke meerderheid. Machinaties van jezuïeten en jozefieten, van episcopaat en regering, maakten er een lijdensweg van (zie Kerk Kerk
De verhouding tussen Kerk en Vlaamse beweging vertoont historisch een tweevoudig beeld. Enerzijds waren de godsdienstige en de Vlaamsgezinde overtuiging innig verstrengeld en vormde de cl... Lees meer
). De vertrouwenscrisis volgde in 1906 en 1907. De bisschoppelijke onderrichtingen van 1906 maakten ditmaal onverbloemd duidelijk dat het episcopaat weigerde het Nederlands als cultuurtaal te erkennen, wat de hele ontvoogdingsstrategie via het onderwijs op de helling zette. Dat zorgde voor een bruusk deklerikaliseringsproces bij een deel van de katholieke Vlaamse beweging. Het beschouwde zich in deze materie niet meer gebonden door de mening van het kerkelijk gezag, zodat de Vlaamse kwestie als een vrije kwestie werd beschouwd. Toen de katholieke regering in 1907 in de Kamer het wetsvoorstel-Coremans onderuithaalde en men na 25 jaar strijd wetgevend nog niets had bereikt, was de maat vol. Een deel van de katholieke Vlaamse beweging werd een opstandige beweging en zocht met het oog op een wisselmeerderheid nu effectief toenadering tot de oppositie. Het inzicht was gegroeid dat eender welke ernstige taalwet alleen nog langs de weg van de pluralistische samenwerking kon worden verwezenlijkt en dat de breuklijn door alle partijen heen liep. Dat zou uiteindelijk resulteren in de wet- Paul Segers Segers, Paul
Paul Segers (1870-1946) was een katholiek politicus, die zijn betekenis voor de Vlaamse beweging vooral ontleende aan de wet-Segers-Franck op het taalgebruik in het vrij middelbaar onderw... Lees meer
- Louis Franck Franck, Louis
De inzet van Louis Franck (1868-1937) voor de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs en de Gentse universiteit bracht hem rond 1910 op het hoogtepunt van zijn Vlaams-liberale roem.... Lees meer
van 1910. Die had ook gevolgen voor de Vlaamse athenea. De leergang natuurwetenschappen diende niet langer vernederlandst te worden. Elk atheneum kreeg de toelating om een ‘Waalse afdeling’ op te richten, maar de toegang werd voortaan zo goed als beperkt tot de leerlingen van Waalse of Brusselse ouders. In het ‘Vlaamse regime’ zouden de vernederlandste vakken nog uitsluitend in het Nederlands worden onderwezen en werd geen meertalig onderwijs meer voorzien. Onmiddellijk daarna startte de campagne voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit.

Daarmee was de taalkwestie in een nieuwe fase gekomen. Voor het eerst begon ze tot een nationaliteitenprobleem uit te groeien. De nationale eensgezindheid was verdwenen. De versterking van de legitimiteit van de Belgische natie via de ideeën van Henri Pirenne Pirenne, Henri
Henri Pirenne (1862-1935) was een van de invloedrijkste Belgische historici uit de 20ste eeuw. Zijn werk, met name zijn zevendelige Histoire de Belgique, reflecteerde een Belgisch-nationa... Lees meer
en Edmond Picard Picard, Edmond
Edmond Picard (1836-1924) was een belangrijk jurist en publicist. Hij publiceerde over de Belgische wetgeving en kunst, maar ook over wat hij zag als de Belgische ziel. Lees meer
met zijn âme belge, alsook de patriottische vieringen van de 75 jaar Belgische onafhankelijkheid in 1905 konden dat niet verhinderen. De katholieke regering toonde zich verontrust over een eenzijdige taalregeling voor Vlaanderen waarin zij een bedreiging voor de eenheid en een aanzet tot bestuurlijke scheiding zag. Tussen 1906 en 1909 ondernam zij drie pogingen om vormen van nationale tweetaligheid te introduceren. Dat hield een volledig nieuw beginsel in, namelijk een verplichte kennis van het Nederlands in Wallonië, zeker in contact met eentalige Vlaamse proletariërs. Het kon rekenen op de instemming van de Vlaamse volksvertegenwoordigers die dat nog zagen als een consequentie van de Gelijkheidswet. Het stuitte echter, met een aantal nuanceringen, op een Waals afwijzingsfront. Aan het territorialiteitsbeginselbeginsel (aanpassing van de persoon aan de taal van de regio) in Wallonië mocht niet worden geraakt. Daarop zagen de flaminganten af van elke 'taaldwang' voor Wallonië zowel qua bestuur als onderwijs. Hun strijd gold alleen Vlaanderen. Dit Waalse veto tegen de mogelijkheid van een tweetalige Belgische elite en tweetalige ambtenaren (de aanzet tot het personaliteitsbeginsel (in heel België aanpassing aan de taal van de persoon) had verregaande historische gevolgen. Het gaf ook de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit een bijkomend perspectief.

Op dat moment was de Vlaamse beweging, na een periode van malaise, qua ideologie en organisatie in volle opgang. Er manifesteerde zich steeds meer een alternatief, pluralistisch, Nederlandstalig buitenparlementair circuit. Een culturele elite liet zich gelden via de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen
De Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen (1887-1942) ijverden in uiteenlopende vakgebieden voor een Nederlandstalige wetenschapsbeoefening in Vlaanderen. Lees meer
(natuur- en geneeskunde, recht, geschiedenis en taalkunde), die de wetenschappelijke waarde van het Nederlands moesten aantonen en voornamelijk universitairen aantrokken. Een beginnende economische elite verenigde zich in 1908 in het Vlaamsch Handelsverbond Vlaamsch Handelsverbond
Het Vlaamsch Handelsverbond (1908) was een belangengroep voor het bedrijfsleven. Het ijverde voor de vernederlandsing en de verspreiding van het Nederlands in de handelswereld. Na WOI ve... Lees meer
(de voorloper van het Vlaams Economisch Verbond Vlaams Economisch Verbond
Het Vlaams Economisch Verbond (VEV) is een Vlaamsgezinde belangengroep en patronale organisatie, die werd opgericht in 1926. Tijdens het interbellum zette het VEV zich in voor algemeen ec... Lees meer
). De modernisering en de bureaucratisering van de staat leidde tot een groeiende taalgevoelige tertiaire sector, waardoor een toenemend aantal Vlaamse ambtenaren en bedienden met de taalmuur qua opwaartse mobiliteit werden geconfronteerd. Vanaf 1910 organiseerden ze zich in de Vereniging van Vlaamse Staatsbedienden, die met het oog op een nieuwe bestuurswet radicale taal sprak: gelijkheid in aanwervings- en bevorderingsexamens zonder achterpoortjes, kennis van het Nederlands voor alle bedienden in Vlaanderen en Brussel, tweetaligheid van alle ambtenaren in de ministeries, het Nederlands als bestuurstaal voor alle onderrichtingen in Vlaanderen. 

Deze bewustwordingsfase werd sterk geaccentueerd door vrijzinnige intellectuelen zoals August Vermeylen Vermeylen, August
August Vermeylen (1872-1945) was een schrijver, literatuur- en kunsthistoricus, en socialistisch senator. In het tijdschrift Van Nu en Straks, waarvan hij de leiding had, publiceerde hij ... Lees meer
, Julius Mac Leod Mac Leod, Julius
Julius Mac Leod (1857-1919) was hoogleraar plantkunde aan de Gentse universiteit en een Vlaamsgezinde progressieve liberaal. Hij was een belangrijke pleitbezorger van de vernederlandsing ... Lees meer
en Lodewijk de Raet De Raet, Lodewijk
Lodewijk de Raet (1870-1914) was een econoom en ambtenaar die in belangrijke mate bijdroeg aan de theorievorming over de Vlaamse beweging en deze van een sociaaleconomisch denkraam voorza... Lees meer
. Vooral deze laatste zorgde voor een verruiming van de Vlaamse gedachte en een nieuwe ideologische verantwoording. Hij haalde de Vlaamse beweging uit haar culturele beperktheid, gaf haar een sociaaleconomische onderbouw, koppelde taal aan concurrentie op de arbeidsmarkt en zette op die manier culturele strijd om in sociale strijd om jobs. Centraal in zijn strategie stond de vernederlandsing van de Gentse universiteit Universiteit Gent
Lees meer
. Hierdoor zou niet alleen een Vlaamse elite worden gevormd en een einde komen aan de sociologische taalbreuk in Vlaanderen, maar de ‘ franskiljonse Franskiljon
'Franskiljon' is in het traditionele flamingantische discours de benaming van een voorstander en bevorderaar van de verfransing in Vlaanderen. Het begrip kenmerkt iemand die overtuigd is ... Lees meer
’ elite zou er ook haar voornaamste intellectuele machtsbasis verliezen. In de strijd om de hegemonie zou de ‘Vlaamsche volkskracht’, het demografische Demografie
Lees meer
overwicht van Vlaanderen, na verloop van tijd tot de dominantie in België leiden.

De radicalisering voltrok zich ook politiek en ging gepaard met een generatiewisseling. Zowel in de katholieke als in de liberale partij Liberale partij
De verhouding tussen de liberale partij en het partijpolitieke liberalisme in België enerzijds, en de Vlaamse beweging anderzijds levert een gevarieerd en ingewikkeld beeld op dat evoluee... Lees meer
kwam er weer toenadering tussen Vlaams en sociaal, in een hernieuwde aanval op de nog sterke machtspositie van de coterieën. In 1913 werd een Liberale Vlaamsche Bond opgericht, met een Vlaamsgezind en democratisch programma. Binnen de katholieke partij trok de Leuvense oud-studentengeneratie van de woelige jaren 1890 de leiding van een zwalpende katholieke Vlaamse beweging naar zich toe. In december 1907 verenigden de vijf provinciale Oudhoogstudentenbonden zich tot een Katholieke Vlaamsche Landsbond Katholieke Vlaamse Landsbond (1919-1964)
De Katholieke Vlaamsche Landsbond (1919-1955) was de federatie van de Katholieke Vlaamsche Arrondissementsbonden, die als drukkingsgroep streed voor de vernederlandsing van Vlaanderen met... Lees meer
. Het ging om een nieuwe emancipatiepoging van de Vlaamsgezinde middenklasse die nog steeds een erkenning als vierde stand nastreefde en zich onder leiding van Frans van Cauwelaert Van Cauwelaert, Frans
Frans van Cauwelaert (1880-1961) was een Vlaamsgezinde katholieke politicus, die een hoofdrol speelde in de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen. Van Cauwelaert lag in 19... Lees meer
als volksgezind profileerde. Als brugfiguur naar de christendemocratie fungeerde onder meer Hendrik Heyman Heyman, Hendrik
Hendrik Heyman (1879-1958) engageerde zich in de christelijke vakbeweging en in de katholieke partij. Hij was onder meer de voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) en va... Lees meer
, ondervoorzitter van het in 1912 opgerichte Algemeen Christelijk Vakverbond Algemeen Christelijk Vakverbond
Het Algemeen Christelijk Vakverbond (1912) is de overkoepelende organisatie van het christelijk syndicalisme in België. Lees meer
(ACV), waar de gedachte aan een politiek meer autonome katholieke arbeidersbeweging veld won. Binnen de Belgische Werkliedenpartij waren de spanningen zo hoog opgelopen dat de Vlaamse kwestie vanaf 1909 een vrije kwestie werd. Niet toevallig gebeurde dat na de weigering van de Waalse socialisten om de taalrechten van tienduizenden Fransonkundige migranten naar Wallonië te erkennen. Ze werden ondergeschikt gemaakt aan de Franstaligheid van universitair geschoolde intellectuelen uit de Waalse bourgeoisie zoals mijningenieurs. In de daaropvolgende jaren zou het Vlaamse socialisme de radicaliserende voorhoede van de Vlaamse beweging volgen. Dat gebeurde onder impuls van Camille Huysmans Huysmans, Camille
Camille Huysmans (1871-1968) was een Vlaamsgezinde socialistische politicus, die van 1933 tot 1940 burgemeester van Antwerpen was, tweemaal een ministerpositie bekleedde en een jaar lang ... Lees meer
.

Deze nieuwe generatie zorgde nog voor een andere primeur: een permanente pluralistische campagne met het oog op de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Voor de katholieken gebeurde dat uit de verwachting dat Leuven dan wel zou moeten volgen, naar analogie met het secundair onderwijs. Symbool voor de samenwerking stonden de drie kraaiende hanen Drie Kraaiende Hanen
De ‘drie kraaiende hanen’ was de benaming voor de drie volksvertegenwoordigers die in 1910-1911 over de partijgrenzen heen een campagne voor de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit G... Lees meer
: de katholiek Van Cauwelaert, de liberaal Franck en de socialist Huysmans. Deze ontzuiling zorgde in alle partijen voor schokken. Het desbetreffende wetsvoorstel werd in maart 1911 ingediend. De campagne ervoor liep zonder voorgaande in de geschiedenis van de Vlaamse beweging.

De verkiezingen van 1912 versterkten de positie van de Vlaamse én van de Waalse beweging Waalse beweging
De Waalse beweging ontstond op het einde van de 19e eeuw en heeft zijn wortels in een culturele, politieke en taalkundige dimensie. Ze was verdeeld in verschillende stromingen, waarvan de... Lees meer
. Tot die tijd was de Waalse beweging nauwelijks van de grond gekomen. Ze was in 1888 opgericht door ‘Ligues wallonnes’, Waalse ambtenarenkringen in Brussel (de Brusselse tak) en in Vlaanderen (de Vlaamse tak), die zich door de eerste taalwetten bedreigd voelden Tijdens de strijd voor de Gelijkheidswet verschoof de leiding naar Luik (de Waalse tak). Vanaf dan begonnen de taalfrustraties een veel bredere politieke bedding te krijgen. Sinds decennia werd de antiklerikale-progressieve meerderheid in Wallonië op het Belgische niveau ongedaan gemaakt door de grotere klerikale meerderheid in Vlaanderen, met conservatieve katholieke regeringen tot gevolg. Na de gestadige achteruitgang van de katholieke meerderheid in het parlement tot nog zes zetels in 1910, kwam de katholieke overwinnig in 1912 hard aan. Daarop dreigde de wallingantische socialist Jules Destrée Destrée, Jules
Lees meer
in zijn bekende brief aan de koning: ‘Sire, il n’y a pas de Belges’ met bestuurlijke scheiding. Daarbij werd een opgelegde tweetaligheid in Wallonië geïnterpretreerd als een nog bijkomende Vlaams-Belgische onderdrukking. Destrée wees op de cultureel-etnische botsing tussen twee volken, op het artificiële van de âme belge en authenticiteit van de âme wallonne. De Waalse beweging kreeg een aangepaste structuur onder leiding van het Waalse socialisme. Vooralsnog bleef het een beweging van bovenaf, beheerst door politieke mandatarissen. Na de eerste emotionele reactie werd de Belgische staat niet meer in vraag gesteld. De boodschap was evenwel duidelijk: enerzijds de eis tot politieke beleidsparticipatie via de invoering van het mannelijk algemeen enkelvoudig stemrecht (MAES), anderzijds het stoppen van Vlaamsgezinde eisen. Tegenover de Vlaamse uitdaging stelde de Waalse beweging een dubbele strategie: het territorialiteitsbeginsel in Wallonië, het personaliteitsbeginsel in Vlaanderen en a fortiori in de hoofdstad Brussel. Naargelang het haar uitkwam was de Waalse beweging bijgevolg of regionalistisch en ‘etnisch bewust’ tegen de tweetaligheid van België of belgicistisch tegen de eentaligheid van Vlaanderen. Hoewel zowel bij flaminganten als wallinganten het geloof in het bestaan van twee subnaties groeide, gleden Vlaamse en Waalse Beweging naast elkaar.

Het waren signalen die door de koning en het vooruitstrevend deel van het Belgische establishment verontrustten. Het was duidelijk dat de tijd van de officiële eentaligheid van het  Frans voorbij was en een streven naar nationale tweetaligheid weinig toekomst had. De toepassing van het territorialiteitsbeginsel werd echter beschouwd als het einde van België. De nieuwe taalstrategie bewoog zich in de richting van een tweetaligheid voor Vlaanderen en een zekere mate van tweetaligheid in de nationale overheidsdiensten.  

De verkiezingen van 1912 versterkten evenwel ook de Vlaamsgezinde machtspositie. Voor het eerst vormde zich onder leiding van Van Cauwelaert een Katholieke Vlaamsche Kamergroep Katholieke Vlaamsche Kamergroep
Lees meer
van een twintigtal volksvertegenwoordigers. Deze groep dreigde desnoods de kabinetskwestie te trotseren als met haar eisen geen rekening werd gehouden. De jaren vlak voor 1914 liepen de taalspanningen dan ook hoog op naar aanleiding van de twee natievormende factoren bij uitstek, het leger Leger
Lees meer
en het lager onderwijs.

In 1909 was België afgestapt van het systeem van loting en plaatsvervanging. Dat betekende de afschaffing van het leger der armen, waardoor niet langer alleen de laagste sociale groepen met de taalwantoestanden werden geconfronteerd. Drie jaar later wilde regeringsleider Charles de Broqueville de Broqueville, Charles
Graaf Charles de Broqueville (1860-1940) was een katholiek politicus, regeringsleider (1911-1918) en minister van Oorlog (1912-1917). Hij werd na de oorlog nog enkele keren minister en wa... Lees meer
een veralgemeende dienstplicht invoeren. Zijn wetsontwerp bevatte geen bepaling over het taalgebruik. De flaminganten moesten nu kiezen tussen twee fundamentele opties: ofwel tweetaligheid van het legerkader ofwel eentaligheid door splitsing in taalkundig homogene onderdelen, in eerste instantie Vlaamse en Waalse regimenten, zoals reeds vermeld in het grievenprogramma van 1856. Dat laatste bleek onhaalbaar. De regeringsleider wenste een ‘loi unioniste’: geen Vlaams, geen Waals maar een Belgisch leger. Ook tegenover een splitsing op een lager niveau, dat van de compagnies, stelde hij de kabinetskwestie. Dat leidde tot de desintegratie van de Katholieke Vlaamse Kamergroep. Ook de Vlaamse liberalen waren van zo’n splitsing geen voorstander geweest uit vrees voor een embryonale ontwikkeling van een bestuurlijke scheiding. In de uiteindelijke wet werd voor de toekomst een graduele tweetaligheid van het legerkader aanvaard. Dat gold voor officieren via de Militaire School en andere kanalen vanaf 1917 en voor de geneesheren via een praktisch examen vanaf 1915. Ook voor de opleiding van onderofficieren werden maatregelen voorzien. De taalwet van 1878 inzake bestuur werd onmiddellijk van kracht. De ontgoocheling in de Vlaamse beweging was groot. De wet bood weliswaar uitzicht op een serieuze verbetering, maar intussen zouden nog 25 à 30 jaar Vlaamse soldaten door een groot aantal in dienst zijnde Nederlandsonkundige officieren worden opgeleid en bevolen. Het leger bleef wezenlijk verfranst. Bovendien werd ook aan een eerlijke toepassing getwijfeld en die vrees werd al snel bevestigd. Met verstrekkende gevolgen tijdens de oorlog.

In 1914 werd de leerplicht van 6 tot 14 jaar ingevoerd en in een vierde graad (van 12 tot 14 jaar) voorzien. Het wetsontwerp bevatte geen taalregeling. Het lager onderwijs werd door de regering gezien als een instrument tot nationale opvoeding en vorming van tweetalige Belgen, zij het vooral in Vlaanderen. Vandaar de Vlaamsgezinde vrees dat voortaan een groeiend aantal vakken in het Frans zou worden gegeven en dat in de vierde graad volledig op het Frans zou worden overgeschakeld, naar het voorbeeld van de catastrofale situatie in Brussel die ook reeds in Leuven bestond. Bovendien kon dat lager onderwijs in het teken worden gesteld van de vereiste kennis van het Frans in het secundair onderwijs. Aangezien het restant van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep bij de regering geen gehoor vond, werd een pluralistisch amendement ingediend, dat van het territorialiteitsbeginsel vertrok: in Vlaanderen moest de voertaal het Nederlands zijn van minimaal 18 uur per week, een tweede taal mocht maar eerst vanaf het vijfde leerjaar. Men was evenwel bereid om rekening te houden met de kinderen van vooral Waalse ouders en eventueel volledig in het Frans opgevoede kinderen. Bij een minimum van twintig Franstalige leerlingen kon er een gesubsidieerde Franstalige klas of school komen, maar dat was niet verplicht. Het mocht niet baten. Meer dan het algemene principe ‘moedertaal-voertaal’ werd niet toegestaan. Even leek het er zelfs op dat volgens de ministeriële interpretatie de gedeeltelijke afwijkingen voor tweetalige gemeenten niet tot de taalgrens Taalgrens
Het begrip ‘taalgrens’ verwijst in het algemeen naar een grens die twee bevolkingsgroepen die een verschillende taal spreken van elkaar scheidt en in het bijzonder naar de grens tussen he... Lees meer
gemeenten beperkt zouden blijven. Dat leidde tot een hevige buitenparlementaire campagne, waarna de regering op dat punt inbond. Wel werd de visie gehandhaafd dat ook in Vlaanderen het gezinshoofd zou verklaren welke de moedertaal van het kind was, zij het in principe zonder keuzevrijheid en onder controle van het schoolhoofd. Daarmee was voor Vlaanderen de grootste dreiging afgewend, hoewel men voor een de facto vrijheid beducht bleef. Bovendien had men opnieuw van elke regeling voor Brussel moeten afzien. Het resultaat werd als een nieuwe nederlaag ervaren.

Daardoor rees twijfel over de mogelijkheid om de Vlaamsgezinde hoofdeis, de vernederlandsing van de Gentse universiteit, te realiseren. Terecht, want alle indicaties wezen eerder in de richting van een ontdubbeling. Op 20 juni 1914 zou de Katholieke Vlaamsche Landsbond zijn scherpste motie uit de vooroorlogse periode formuleren. Daarin werd gevraagd of de Vlamingen misschien ook eerst met bestuurlijke scheiding moesten dreigen om gehoor te vinden. Het gevoel aan de vooravond van beslissende overwinningen te staan, maakte plaats voor frustraties. Met de beruchte rekenkundige en meetkundige reeks voor ogen (de afweging van verkregen taalwetten tegen het gewicht van de voortschrijdende verfransing) begonnen een aantal radicale flaminganten belangstelling te krijgen voor de vanuit Waalse hoek gelanceerde idee van bestuurlijke scheiding. In plaats van de defensieve strategie van de taalwetten kon daardoor het Franstalige front worden doorbroken. Dat gold niet voor de flaminganten die optimistischer waren of die een Belgisch-nationaal project om andere redenen verkozen. Aan katholieke kant om via Vlaanderen de macht in België uit te oefenen en de katholieke Waalse minderheid te beschermen. Aan liberale en socialistische kant omdat de steun van de Waalse partijgenoten voor een alternatieve regeringsmeerderheid noodzakelijk was en om minorisering in Vlaanderen te voorkomen. Wel dook reeds een visie op die later school zou maken: de idee van culturele autonomie (Huysmans) waardoor Vlaanderen zelf over de taalstructuur van zijn onderwijs zou beslissen.

De Vlaamse beweging was onmiskenbaar een macht geworden. Toch leek het erop dat zij, zoals ten tijde van het cijnskiesrecht, opnieuw op haar politieke limieten was gestoten, in casu een officiële tweetaligheid in Vlaanderen maar met behoud van het Frans als hoge statustaal. Voor verdere vooruitgang was zij, zoals de sociale beweging, mede afhankelijk van de invoering van het MAES. Vandaar de wat paradoxale vaststelling dat het Waalse socialisme, zoals in 1893, een van de voornaamste wegbereiders van de Vlaamse beweging is geweest.

De Brusselse agglomeratie

In de hoofdstad woog de verfransingsdruk veel sterker door dan elders in Vlaanderen. Er was voor 1830 reeds een talrijke en invloedrijke Franstalige aanwezigheid. Die had zich met de zegevierende Belgische revolutie geïdentificeerd. De centrumfunctie van Brussel versterkte nog haar positie. In vergelijking waren er veel meer dan elders betrekkingen in de openbare sector (zoals de ministeries) en in de privésector vacant. Vandaar de aantrekkingskracht op vooral Waalse immigranten die zich ook meer in de middengroepen van ambtenaren en bedienden situeerden en waaruit later de Waalse beweging zou rekruteren. Zij waren in de ambtelijke hiërarchie dominant aanwezig. In 1846 rekende reeds 37.6% van de inwoners zich tot de Frans sprekenden. Toch vond voor 1880 geen massaal taalveranderingsproces plaats.

Vanaf de eerste taalwet in 1873 werd Brussel de losprijs van wat de machtselite aan taalwetgeving voor Vlaanderen wilde toestaan. Ter rechtvaardiging werd ingeroepen dat de hoofdstad een ville mixte was. Als patriottisch centrum mocht het bij Vlaanderen noch bij Wallonië worden gerekend. Taalverplichtingen moesten tot een minimum worden beperkt om niemand te discrimineren. In de praktijk kwam het erop neer dat de francofone taaldruk zo weinig mogelijk in de weg mocht worden gelegd. Enerzijds waren er de sociaal-psychologische mechanismen die tot de verwerving van de hoge statustaal aanzetten, anderzijds de omstandigheden waarin dit gebeurde. Dat kader werd geschapen door een op elkaar inspelend nationaal en gemeentelijk niveau. Het zorgde voor een versnelde verfransing in de diepte (generatiegewijs) en in de breedte (steeds meer gemeenten).

Nationaal kreeg Brussel bij elke taalwet een apart statuut dat de Vlaamssprekende bevolking nauwelijks enige institutionelebescherming bood. Achteraf werden systematische overtredingen daarop getolereerd. Dat gold zeker voor onderwijs en bestuur. Bovendien werden Waalse eentalige ambtenaren ter compensatie van verloren gegane standplaatsen in Vlaanderen naar de hoofdstad verplaatst. Parallel met de uitdijende verstedelijking zou dat aparte taalstatuut zich tot een toenemend aantal oorspronkelijk Vlaamse gemeenten uitbreiden, de samenhang tussen verstedelijking en verfransing. In 1914 omvatte de agglomeratie reeds dertien gemeenten. De helft daarvan was in het parlement toegevoegd, zonder dat dit op dat moment de plaatselijke taalrealiteit te weerspiegelde.

Bij gebrek aan een nationale wetgeving gaf dat de lokale autoriteiten een grote vrijheid van handelen. Dat gold vooral voor het onderwijs. Toen vanaf 1880 het lager onderwijs aan een grootschalige alfabetisering begon, groeide de belangstelling voor de betekenis van de moedertaal. De Brusselse burgemeester Karel Buls Buls, Karel
Lees meer
veranderde drastisch een systeem, waarin vele Franstalige onderwijzers en onderwijzeressen de Vlaamsprekende kinderen niet verstonden en vice versa. Daarom voerde hij in de Brusselse stedelijke scholen een transmutatiestelsel Transmutatieklassen
De transmutatieklassen, ingevoerd in Brussel in 1881, beoogde tweetaligheid door geleidelijk leren via de moedertaal. Het faalde door tegenstand, gebrek aan geschikt lerarenkorps en vers... Lees meer
in. Het moest van Brussel een tweetalige hoofdstad maken, een patriottische ontmoetingsplaats met respect voor beide culturen. Het project stuitte op harde francofone tegenkanting. Bij de ouders werd de identificatie van Vlaams met armoede en minderwaardigheid er diep ingeprent. Van de nagestreefde tweetaligheid kwam weinig terecht. Het Vlaams werd niet veredeld tot Nederlands, waarmee de francofonie tevens de ontwikkeling van een concurrerende standaardtaal verhinderde, en diende slechts als aanlooptaal voor een zo snel mogelijke overstap naar het Frans. Bijgevolg kenden de Frans sprekende kinderen alleen Frans, terwijl vele Vlaams sprekende kinderen in een eerste generatie geen van beide talen beheersten en een grote leerachterstand opliepen: de ontwortelde Beulemansen, waarnaar Jules Destrée Destrée, Jules
Lees meer
als afschrikwekkend voorbeeld verwees. In het vrij katholiek onderwijs leek de toestand niet beter te zijn. Hetzelfde scenario tekende zich af in de eerste acht gemeenten van de Brusselse gordel.

Niettemin werd door de francofone machtselite aan het beeld van de tweetaligheid vastgehouden. Het manipuleren ervan behoorde immers tot de kern van de taalpolitiek. Van de inhoud omdat al wie een paar woorden Frans kende bij de tienjaarlijkse telling als tweetalig werd beschouwd, waarbij de vraag naar de huistaal bewust werd weggelaten. Van het aantal omdat dit soort toenemende tweetaligheid niet diende om het meertalige karakter van Brussel te onderstrepen, maar wel de toenemende francofone dominantie erbinnen: door de annexatie van de tweetaligen bij de reeds Franssprekenden of door alleen de eentaligen te vergelijken. Die tweetaligheid kon dan in het parlement worden ingeroepen om een apart taalstatuut voor de uitdijende Brusselse agglomeratie te verdedigen of lokaal om een Vlaamse of tweetalige structuur verder als overbodig te beschouwen.

Die ingesteldheid bleek eens te meer naar aanleiding van de taalwet voor het lager onderwijs Lager onderwijs
De ‘taalstrijd’ in Vlaanderen is op het niveau van het lager onderwijs minder problematisch verlopen dan op dat van het middelbaar en van het hoger onderwijs. Toch was de verfransing van ... Lees meer
in 1914. Hoewel de rampzalige toestand bekend was, weigerde de regering een efficiënte taalregeling en ze maakte daarvan zelfs een breekpunt. Het zwaartepunt werd bij het gezinshoofd gelegd. Deze mocht bij de inschrijving de moedertaal of gebruikelijke taal aanduiden, maar die verklaring moest met de werkelijkheid overeenstemmen en de directeur moest controleren of het kind wel degelijk in staat was om in die taal het lager onderwijs te beginnen. Bij gebrek aan beschermende maatregelen werd de wet flagrant en op grote schaal overtreden. In de praktijk werd de vrijheid van de ouders bij de taalkeuze aangemoedigd, waarbij het vernederings-respectabiliteitsmechanisme voluit kon spelen. Alleen door de kennis van het Frans ontsnapte men aan de stigmatisering en de dagelijkse schaamte. Men wist toen maar al te goed wat een Vlaamse identiteit was. Het Vlaams was de tweederangstaal voor tweederangsburgers. Dat gold evenzeer voor het bestuur en andere officiële externe contacten. In de toenemende communautaire spanningen verdedigde de francofonie van Brussel a fortiori de taalvrijheid die verfransend werkte en ook in de agglomeratie snel vorderingen maakte, ondanks de massale immigratie. 

De Eerste Wereldoorlog als scharnierfase

In de bewustwording van zowel de Belgische als de Vlaamse natie is de Eerste Wereldoorlog Eerste Wereldoorlog
De Vlaamse beweging is fundamenteel getekend door de Eerste Wereldoorlog. De oorlog maakte een verregaande democratisering onafwendbaar, met wezenlijke gevolgen voor het politieke draagv... Lees meer
van bijzonder belang geweest en het heeft de antithese tussen beide aanzienlijk versneld. De Duitse inval zorgde voor een sterk nationaal gevoel, een identificatie van de bevolking met vorst en vaderland. Er kwam een regering van nationale eenheid tot stand en een politieke Godsvrede Godsvrede
Godsvrede is een middeleeuws begrip dat een schorsing van de vijandelijkheden tussen verschillende partijen inhoudt. In de geschiedenis van de Vlaamse beweging werd het begrip op verschil... Lees meer
. Zowel in bezet gebied als aan het front geraakte het Belgische natiegevoel echter ondermijnd en manifesteerde zich voor het eerst een politiek Vlaams-nationalisme. Van doorslaggevende aard in de interactie waren: de machtsstrategie van de Duitse bezetter, de verdeeldheid en de onmacht van de Belgische regering in Frankrijk om een aanvaardbaar toekomstperspectief te bieden, een radicaliserend deel van de Vlaamse beweging dat haar vertrouwen in oplossingen binnen België verloor en tot collaboratie bereid was.

De Flamenpolitik Flamenpolitik
Met het begrip ‘Flamenpolitik’ wordt verwezen naar de politiek die de Duitse bezetter voerde ten aanzien van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Sommige aute... Lees meer
, was er minimaal op gericht om België binnen de Duitse invloedssfeer te brengen en maximaal op de annexatie ervan. Lokmiddel bij uitstek was de inwilliging van de vooroorlogse Vlaamse hoofdeis, de vernederlandsing van de Gentse universiteit vanaf het academiejaar 1916-1917. Als een revolutionaire voorhoede, met een beperkte aanhang van zo’n 15.000 sympathisanten, wilden de activisten via collaboratie Vlaanderen ook een eigen staatkundige structuur geven. Over de verhouding tot België en de mate van politieke autonomie bestonden echter grote meningsverschillen. Dit kwam ook tot uiting in de in 1917 opgerichte Raad van Vlaanderen Raad van Vlaanderen (1917-1918)
De Raad van Vlaanderen (1917-1918) was een activistisch marionettenparlement tijdens de Eerste Wereldoorlog, dat onderdeel was van de Duitse plannen om in Vlaanderen een blijvende invloed... Lees meer
(1917-1918)
. In april verkondigde deze Raad de bestuurlijke scheiding tussen Vlaanderen (hoofdstad Brussel) en Wallonië (hoofdstad Namen) met ontdubbeling van de ministeries. In december 1917 werd werd de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen afgekondigd. Vaak bleef het bij papieren maatregelen. Wel ontbrandde in de ministeries, in het onderwijs en in een aantal vrije beroepsorganisaties een verhevigde machtsstrijd. De activisten probeerden sleutelposities in handen te krijgen en komaf te maken met de francofone dominantie, waarbij ze niet wars waren van intimidatie en dwang, terwijl hun lucratieve carrières in schril contrast stonden met de deportaties van opgeëiste arbeiders naar Duitsland. Ze geraakten steeds meer geïsoleerd van een hun vijandige Vlaamse bevolking. Intussen konden Franstaligen de boycot van het Nederlands nog meer als een daad van Belgisch patriottisme voorstellen. Achteraf zou de Belgische regering alle besluiten vernietigen. Talrijke ontslagen volgden zowel in de overheidsdienst als in de organisaties van vrije beroepen. Meest getroffen werden niet de notoire activisten, die meestal gevlucht waren. Het zou de sfeer tijdens het interbellum blijven verzieken en de wetgeving zowel inzake amnestie Amnestie
Lees meer
als inzake bestuur beïnvloeden.

In 1916 ontstond de Frontbeweging Frontbeweging
Aan het IJzerfront manifesteerde zich tijdens de Eerste Wereldoorlog flamingantisch verzet tegen de taaltoestanden in het leger. Naarmate het zich meer en meer organiseerde en groeide, vo... Lees meer
als reactie tegen de taalwantoestanden aan de IJzer. Het toonde vooral het failliet van de legerwet van 1913. Een confrontatie leek haast onvermijdelijk. Aan de ene kant een dominant francofoon legerkader, sterk vrijzinnig getint, dat zelfs de taalwet van 1913 niet toepaste en elke Vlaamsgezinde uiting als insubordinatie en landverraad te bestempelde. In oorlogstijd vormde die groep (zo'n vijfduizend officieren) een macht die koning en regering niet te veel wilden ontstemmen. Hoewel de taaltoestand vanaf 1917 op regeringsniveau een steeds belangrijker agendapunt werd, waren de meningsverschillen zo groot dat alleen de inertie overbleef. De misbruiken bleven bestaan, op kleine correcties na. Aan de andere kant was er de prille aanwezigheid van vaak rurale Vlaamsgezinde intellectuelen uit de middenklasse, waarvan de meesten uit de katholieke studentenbeweging kwamen. Die jonge generatie liet zich al snel gelden als een tegenelite, die voor bewustwording, organisatie en leiding zorgde en voor elementaire taalrechten opkwam. De beweging stelde de repressie vast en radicaliseerde. Er moesten Vlaamse en Waalse regimenten komen en federalisme Federalisme
Sinds het begin van de 20ste eeuw behoort federalisme tot het programma van eerst de Waalse en vervolgens ook de Vlaamse beweging. Vanaf 1970 is de transformatie van België van unitaire t... Lees meer
. Begrip werd opgebracht voor het activisme. Door het eindoffensief van september 1918 geraakte de beweging, die aan het front een paar duizend sympathisanten telde, ontredderd. 

De Eerste Wereldoorlog bleek achteraf een katalysator te zijn geweest voor uiteenlopende  emotionele identificaties. Na de bevrijding beleefde het Belgisch nationaal gevoel een hoogtepunt. ‘Poor little Belgium’ had stand gehouden rond de immens populaire koning Albert I van Saksen-Coburg, Albert I
Koning Albert I (1875-1934) werd aan de vooravond van en tijdens de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd met een radicaliserende Vlaamse beweging. De communautaire kwestie groeide daardoor ... Lees meer
. Het kende zijn excessen in de hetze tegen al wat Vlaamsgezind was en in een expansionistisch nationalisme. De Waalse beweging Waalse beweging
De Waalse beweging ontstond op het einde van de 19e eeuw en heeft zijn wortels in een culturele, politieke en taalkundige dimensie. Ze was verdeeld in verschillende stromingen, waarvan de... Lees meer
had veel van haar bestaansredenen verloren. De Vlaamse beweging leek nog nauwelijks mee te tellen en het MAES gaf het Waalse socialisme en liberalisme uitzicht op politieke participatie. Daartegenover waren de eerste kiemen gelegd voor een Vlaams-nationalistische partij Vlaams-nationalistische partijen
Het partijpolitieke Vlaams-nationalisme brak door in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en streefde een verregaande of volledige staatkundige verzelfstandiging van Vlaanderen na. De b... Lees meer
, die de klemtoon van België naar Vlaanderen verlegde.

Toch zou de Vlaamse beweging zich vrij snel hervatten. Dat kwam zowel door de effecten van het politieke democratiseringsproces als door de vrij groot gebleven onderlinge Vlaamsgezinde solidariteit. Vele loyaal-Belgisch gebleven flaminganten, de grote meerderheid, kregen wel begrip (geen goedkeuring) voor de omstandigheden waarin het activisme en de Frontbeweging tot ontwikkeling waren gekomen en wezen op de grote verantwoordelijkheid van het francofone België. Toch zou het nog even duren vooraleer de buitenparlementaire circuits, aangevuld met andere pressiegroepen (zoals het Verbond der Vlaamse Oud-Strijders Verbond VOS
Het Verbond der Vlaamse Oud-Strijders (VOS), opgericht in 1919, was een flamingantische vereniging voor oud-strijders van de Eerste Wereldoorlog, die in de loop van het interbellum tot ee... Lees meer
-VOS, in 1919 en het Vlaams Economisch Verbond Vlaams Economisch Verbond
Het Vlaams Economisch Verbond (VEV) is een Vlaamsgezinde belangengroep en patronale organisatie, die werd opgericht in 1926. Tijdens het interbellum zette het VEV zich in voor algemeen ec... Lees meer
-VEV, in 1926), zich hadden hersteld. Achteraf het meest opvallend is wellicht minder de opdeling binnen de Vlaamse beweging in minimalisten Minimalisten
De zogenaamd minimalistische flaminganten probeerden het eisenprogramma voor de Vlaamse beweging, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog onder de leiding van Frans van Cauwelaert was tot stan... Lees meer
en maximalisten Maximalisten
‘Maximalisten’ was de benaming die de Vlaams-nationalisten zich tussen beide wereldoorlogen gaven. Ze gebruikten de term om zich te onderscheiden van de gematigdere Vlaamsgezinden die het... Lees meer
, waartussen de scheiding aanvankelijk nog niet zo groot was, dan wel de radicaliteit van het onmiddellijk naar voren geschoven Vlaams minimumprogramma Minimumprogramma
Het Minimumprogramma was de benaming voor het eisenpakket dat de Belgisch-loyale flaminganten, in het bijzonder inzake taalwetgeving, in de periode tussen de beide wereldoorlogen nastreef... Lees meer
. In die zin is de term 'minimalisten' misleidend. Ze groepeerden de vooroorlogse flaminganten die binnen de Belgische eenheidsstaat via de taalwetgeving een minimumprogramma wilden realiseren. Dat programma was zeer ingrijpend: de volledige vernederlandsing van Vlaanderen volgens het territorialiteitsbeginsel en de tweetaligheid van de centrale diensten. De maximalisten verenigden zich in de Frontpartij Het Vlaamsche Front
Het Vlaamsche Front was een Vlaams-nationalistische partij, die werd opgericht in 1919 en ook bekend stond onder de couranter gebruikte officieuze benaming Frontpartij. Gesticht als een ... Lees meer
, een Vlaams-nationalistische partij die voor federalisme opteerde. Vooralsnog bleef de electorale score ervan beperkt. Tijdens het interbellum was overigens van buitenparlementaire agitatie ter ondersteuning van de taalwetgeving weinig sprake. Integendeel, vooral de franskiljonse Franskiljon
'Franskiljon' is in het traditionele flamingantische discours de benaming van een voorstander en bevorderaar van de verfransing in Vlaanderen. Het begrip kenmerkt iemand die overtuigd is ... Lees meer
tegenpartij en de oud-strijdersverenigingen zouden zich  doen gelden.  Intussen werd Vlaanderen geleidelijk industrieel ontsloten. Zijn demografisch overwicht en dus ook zijn politieke vertegenwoordiging groeide. Voor een echte sociaal-economische take-off was het echter nog te vroeg en op cultureel gebied bleef het door een katholiek integrisme gedomineerd.

De effecten van het mannelijk algemeen enkelvoudig stemrecht (MAES)

1919-1927. Naar een belgicistische tussenoplossing

Koning Albert zou in tandem met Emile Francqui van de Société Générale in hoge mate de Belgische politiek domineren. De eerste forcing werd de integratie van het socialisme in het burgerlijk systeem. Zijn minimumprogramma werd door het pact van Loppem gerealiseerd. Zo werd het MAES onmiddellijk van kracht in 1919. De regeringen van nationale eenheid (1918-1921) zouden over de uitvoering ervan waken. De Vlaamse beweging was geen machtsfactor en moest het stellen met de vage belofte van een Vlaamse Hogeschool. De invoering van het MAES had verstrekkende electorale gevolgen. Nationaal werd de socialistische partij bijna even sterk als de katholieke. Regionaal werd de politieke incongruentie bevestigd: een katholieke meerderheid in Vlaanderen, een socialistische in Wallonië. Voortaan werden coalitieregeringen noodzakelijk. Voor het eerst vereiste dat externe compromisvorming in functie van een regeerprogramma.

Dat hing evenzeer samen met de evolutie van de politieke partijen zelf. In de BWP kreeg het Vlaamse socialisme meer parlementair gewicht, werd de meest Vlaamsgezinde politicus Camille Huysmans Huysmans, Camille
Camille Huysmans (1871-1968) was een Vlaamsgezinde socialistische politicus, die van 1933 tot 1940 burgemeester van Antwerpen was, tweemaal een ministerpositie bekleedde en een jaar lang ... Lees meer
nu het boegbeeld van de meest Vlaamsgezinde federatie (de Antwerpse), terwijl de Vlaamse kwestie een vrije kwestie bleef. In de liberale partij was de vooroorlogs sterk opkomende progressistisch-flamingantische strekking in Vlaanderen nu gemarginaliseerd. De partij identificeerde zich voluit met een Franstalig Belgisch patriottisme, was sociaal conservatief en gekant tegen Vlaamsgezinde eisen. Het meest turbulent ging het toe in de katholieke partij, vooral in de Vlaamse arrondissementen. Daar volgde een nieuwe stormloop op de macht van de Franstalige conservatieve kiesverenigingen, waarbij via de Katholieke Vlamse Landsbond het Vlaamsgezinde aanvankelijk als katalysator voor het ongenoegen van de andere sociale groepen diende. Het sorteerde in een ingrijpende vernieuwing van het politieke personeel, waarbij de conservatieve burgerij in Vlaanderen steeds meer geïsoleerd raakte. In 1921 werd de Katholieke Unie als nationale standenpartij opgericht. Van belang daarbij was de emancipatie van de katholieke arbeidersbeweging, het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond Algemeen Christelijk Werknemersverbond
Het Algemeen Christelijk Werkersverbond werd gesticht op 17 juli 1921 en in 1991 herdoopt als ACW Koepel van Christelijke Werknemers. In 2014 werd de organisatie omgevormd tot Beweging.ne... Lees meer
(ACW), onder leiding van een jonge generatie syndicalisten, dat als autonome subzuil de christendemocratie werd. Ook dimaal was de oprichting van een regionale Vlaams-katholieke Volkspartij mislukt en evenmin geraakte de Vlaamsgezinde middenklasse als stand erkend. Wel maakten de meeste Vlaamse gekozenen, deel uit van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep. Die van het ACW behoorden nu tot de harde kern. De verwezenlijking van het Vlaamse minimumprogramma Minimumprogramma
Het Minimumprogramma was de benaming voor het eisenpakket dat de Belgisch-loyale flaminganten, in het bijzonder inzake taalwetgeving, in de periode tussen de beide wereldoorlogen nastreef... Lees meer
zou in eerste instantie het werk van die Vlaamse groep onder leiding van Frans Van Cauwelaert zijn. De ruimte daarvoor hing af van haar eenheid, de opname van haar vertegenwoordigers in de regering en de keuze van de coalitiepartner gezien de onverenigbaarheid van liberale en socialistische programma's.

Tussen 1921 en 1927 zorgde die keuze voor grote interne spanningen. De conservatieve katholieken eisten een samengaan met de liberale partij, een ‘bloc bourgeois’. Andere groepen gaven de voorkeur aan de BWP en rekenden op een constructieve Vlaamse taalpolitiek via de strekking-Huysmans. Een formule waartegen de koning (en ook de kardinaal) zijn invloed aanwendde uit vrees voor een verkorting van de dienstplicht en de uitvoering van het Vlaamse minimumprogramma. Met succes. Er volgden katholiek-liberale regeringen, terwijl ook de christendemocratie slechts moeizaam tot het regeringsniveau werd toegelaten. Dat bleef in hoge mate onder controle van de behoudsgezinden, met een grote betrokkenheid van de haute finance. Een regeringscrisis rond een Vlaams thema riskeren, was dan weer een ingreep die velen te drastisch vonden.

De Vlaamsgezinde eisen behoorden bijgevolg ook niet tot het regeerprogramma, zodat zij nog steeds via wetsvoorstellen moesten gerealiseerd worden. Die maakten des te meer kans bij een koppeling aan andere dossiers, bij ruiloperaties via package dealing. Daarbij probeerde het verlichte deel van de machtselite (onder wie de koning) te anticiperen vanuit twee premissen. Ten eerste wilde men het behoud van het personaliteitsbeginsel in Vlaanderen. De Vlaamse culturele identiteit werd nu als volwaardig erkend, maar met behoud van de taalrechten voor de Franstalige minderheid, vooral in functie van de Franstaligen in de grote Vlaamse steden. Die erkenning impliceerde keuzevrijheid, onder meer op onderwijsgebied. Daardoor kon het Frans toch nog zijn positie als hoge statustaal en zo van nationale eenheidstaal bewaren. Ten tweede wilde men de Belgische eenheid verzekeren door wel eentaligheid op lagere niveaus toe te staan, maar dan gecompenseerd door een zekere tweetaligheid in het centrale beleidsapparaat en in de hogere kaders. De taalwetgeving uit de jaren 1920 weerspiegelde deze belgicistische terugvalpositie. Het lokte alleen maar grotere weerstanden uit. Aan Waalse kant wilde men van geen tweetaligheid weten. Aan Vlaamsgezinde kant verhinderde die optie het realiseren van het Vlaamse minimumprogramma. Ondanks de geboekte vooruitgang werden de nieuwe taalwetten dan ook als nederlagen ervaren.

De bestuurstaalwetvan 31 juli 1921 kwam er nog onder een driepartijenregering. Zij beoogde een regeling voor de in 1878 weggelaten locale besturen. Aanvankelijk was in de Kamer het wetsvoorstel-Van Cauwelaert goedgekeurd. Dat gebeurde met instemming van de koning en de regering, die de steun van de Katholieke Vlaamse Kamergroep nodig hadden in functie van een tweederde meerderheid voor het MAES. Voor de gemeenten vertrok de tekst van het territorialiteitsbeginsel, vooral inzake de interne diensttaal, in tegenstelling tot het externe taalgebruik dat nog sterk personalistisch was ingevuld. Aan de ambtenaren van het centraal bestuur en van de Brusselse agglomeratie werd tweetaligheid opgelegd. Omwille van de Waalse kritiek daarop werd dat veranderd in een regeling die voorzag in de helft Franstaligen en de helft Nederlandstaligen. De Senaatscommissie ging op beide punten dwarsliggen. Ze wilde het herstel van de gemeentelijke autonomie en centraal geen opdeling volgens taal, gezien als de voorbode van een politieke splitsing. Het uiteindelijke compromis betekende voor gemeenten en provincies een evenwicht tussen het territorialiteitsbeginsel en de gemeentelijke autonomie. Voor het eerst gold de wet voor geheel België in het kader van gelijke rechten en gelijke plichten. Het basisprincipe streektaal-voertaal bleef gehandhaafd, wat in vele Vlaamse gemeenten tot een radicale vernederlandsing zou leiden. Er werden evenwel correcties voor taalminderheden aangebracht. Een gemeente- of provincieraad kon bij gewone meerderheid beslissen om de andere landstaal als interne diensttaal toe te voegen. Alleen in Vlaanderen zou dat gebeuren. Bovendien werd externe tweetaligheid voor berichten en mededelingen opgelegd als 20% van de gemeentekiezers of tenminste 15.000 kiezers in de gemeenten van meer dan 70.000 kiezers daarom zouden vragen. Een aantal Waalse gemeenten zouden zich daaraan niet houden. Aan de ‘verdwaalde’ taalgrensgemeenten, deze met een meerderheid van mensen die een andere taal spraken dan deze van de streek, werden veranderingen aan het taalstatuut gekoppeld aan de tienjaarlijkse talentelling. Als die uitwees dat een taalminderheid in een meerderheid was veranderd, 'kon' een gemeenteraad beslissen de bestuurstaal aan die nieuwe toestand aan te passen. Die telling kreeg daardoor reeds het effect van een referendum. Wat de gemeenten van de Brusselse agglomeratie en de provincie Brabant betrof, mochten de instanties de interne diensttaal vrij kiezen, wat op een uitzondering na uitsluitend het Frans zou worden. Zij mochten vrij beslissen over hun externe relaties, dus over hoe tegemoetkomend zij tegenover Nederlandstaligen zouden zijn. Wel moest op vraag in een officiële vertaling worden voorzien. Alleen alle mededelingen en berichten aan het publiek moesten tweetalig zijn. Intussen was de Brusselse agglomeratie tot 16 gemeenten  uitgebreid, terwijl Brussel-stad de Vlaamse gemeenten Laken, Haren en Neder-Over-Heembeek had opgeslorpt. Bleef de vraag naar de talenkennis van de ambtenaren in de Brusselse agglomeratie, in de provincie Brabant én in de centrale administratie. Het principe van de individuele tweetaligheid werd bekrachtigd. Bij het toelatingsexamen zouden deze ambtenaren een elementaire kennis van de tweede taal moeten aantonen. Voor een benoeming tot afdelingshoofd moest men door een examen bewijzen beide talen grondig te kennen. In de praktijk kwam daarvan weinig terecht. Er waren te veel achterpoortjes en sancties ontbraken. Als drukkingsgroep was in 1920 de Association Wallonne du Personnel de l'Etat (AWPE) opgericht, en als reactie het Verbond van het Vlaamsch Personeel der Openbare Besturen Verbond van het Vlaamsch Personeel der Openbare Besturen
Het Verbond van het Vlaamsch Personeel der Openbare Besturen (VVPOB) (1921-1946) was een syndicaat dat de belangen van de Nederlandstaligen in de overheidsdiensten behartigde. Lees meer
(VVPOB).

In feite werd de wet vrijwel alleen met Vlaamse en Brusselse stemmen goedgekeurd. Toch was ook bij Van Cauwelaert de onvrede groot. Zijn voorstel om daarna de regering te doen vallen, werd door de meerderheid van de Vlaamse Kamergroep niet gesteund. Aan Waalse kant werd dan weer zwaar getild aan de rechten voor Vlaamse minderheden in Wallonië, aan de introductie van bestuurlijke tweetaligheid in Wallonië alsook aan het principe van detweetaligheid in de centrale besturen, die de carrière van eentalige Walen (na reeds het verlies van Vlaanderen) verder aantastte en die een bedreiging voor hun machtspositie inhield.

De katholiek-liberale regeringscoalitie (1921-1925) kon het probleem van de vernederlandsing van de Gentse universiteit niet blijven ontwijken. Zeker niet toen het verweven geraakte met de buitenlandse politiek. Toen de koning en de regering de dienstplicht wilden verlengen, maakte de Katholieke Vlaamse Kamergroep haar instemming afhankelijk van een regeling voor de Gentse universiteit. Dat resulteerde in de taalwet van juli 1923, die nog een tweetalig Belgisch belang in Vlaanderen veilig moest stellen. De studenten konden voortaan kiezen tussen een Vlaamse en een Franstalige afdeling, waarin steeds een derde van de cursussen in de andere taal zou worden gegeven. Opnieuw was de onvrede algemeen. Franstaligen, die het Nederlands als een universitair ongeschikte onderwijstaal bleven bestempelen, probeerden aan het systeem te ontsnappen via de onmiddellijke oprichting te Gent van een alternatieve exclusief Franstalige Ecole des Hautes Etudes Ecole des Hautes Etudes
De Ecole des Hautes Etudes werd in 1923 door de francofone elite gesticht als reactie tegen de vernederlandsing van de Gentse rijksuniversiteit. Lees meer
. Ze kregen daarvoor de steun van het Gentse professorenkorps. Aan Vlaamsgezinde kant was de ontgoocheling weer groot, omdat tegemoet werd gekomen aan de belangen van een zich superieur wanende Franstalige elite in Vlaanderen. Tijdens de gelijktijdige behandeling van de legerwet herhaalde zich de discussie van 1913. Koning en legerleiding wilden van geen aanzet tot twee legers weten, dus geen Vlaamse regimenten en evenmin Vlaamse compagnies. De Vlaamse Kamergroep geloofde echter niet meer in tweetaligheid, zelfs de wettelijk voorziene bestuurlijke bepalingen uit 1913 bleven in gebreke. Maar ze wilde de regering niet over eentalige compagnies laten vallen, waarna Van Cauwelaert als voorzitter ontslag nam en de groep voor twee jaar uiteenviel. Kortom, de strategie van taalwetgeving had slechts halfslachtige wetten inzake bestuur, onderwijs en leger opgeleverd. Vanaf dan  begon het antibelgische Vlaams-nationalisme snel veld te winnen.

De progressieve ‘democratische regering’- Prosper Poullet Poullet, Prosper
Hoewel hij afkomstig was uit een Franstalig aristocratisch milieu, realiseerde de katholieke burggraaf Prosper Poullet (1886-1937) mee de eentaligheid van Vlaanderen en leidde hij de eers... Lees meer
- Emile Vandervelde Vandervelde, Emile
Emile Vandervelde (1866-1936) was een socialistische partijleider en politicus die een vooraanstaande rol speelde in de Vlaamse vraagstukken van zijn tijd. Lees meer
(1925-1926), een katholiek-socialistische coalitie, en de daaropvolgende regering van nationale eenheid (mei 1926 – november 1927) hadden de handen vol met de financieel-economische crisis. Op dat moment kon men aan katholieke kant van een breuk spreken. De heropgerichte Vlaamse Groep steunde de regering van katholieken en socialisten, die door de conservatieve burgerij met alle middelen werd bestreden en na elf maanden ten val werd  gebracht. In de daaropvolgende regering- Henri Jaspar Jaspar, Henri
Henri Jaspar (1870-1939) was een Brusselse katholieke politicus die een oplossing wilde voor de Vlaamse kwestie. Lees meer
zetelde dus wel een gekortwiekte BWP, maar waren noch het ACW noch het katholiek flamingantisme vertegenwoordigd. Nieuwe Vlaamse wetten kwamen er niet, wel een paar substantiële verbeteringen. Dat gold vooral voor het onderwijs, waar Huysmans minister was geworden en dat in 1926 dank zij de groep-Van Cauwelaert ook bleef. Van zijn positie maakte Huysmans gebruik om aan de Gentse universiteit, tegen de adviezen in, jonge Vlaamsgezinde professoren te benoemen. Via dat Gentse model stuurde hij ook het rijkssecundair onderwijs verder in de richting moedertaal-voertaal. In de Vlaamse afdelingen van de athenea en de middelbare scholen moesten voortaan twee derde van de uren (in plaats van één derde) in het Nederlands worden gegeven en één derde in het Frans, het omgekeerde in de bestaande Waalse afdelingen waartoe de toegang eens temeer werd ingeperkt om misbruiken te beteugelen. Voor de katholieke colleges waarin de toestand zeer ongelijk bleef, betekende dat een nieuwe stimulans. Met betrekking tot het lager onderwijs mocht in Vlaanderen in het verplicht programma geen tweede taal voor de derde graad voorkomen. Tegelijkertijd begon een uitputtingsoorlog om de Brusselse gemeentebesturen de taalwet van 1914 correct te doen toepassen, desnoods door de subsidiekraan dicht te draaien. Dat leverde voor het eerst resultaten op, die echter met Huysmans' opvolgers verdwenen.

1927-1935. Naar het territorialiteitsbeginsel

Tijdens deze periode zouden katholiek-liberale coalities de belangrijke taalwetten van de jaren 1930 realiseren. Dat is verrassend, gezien de weerstand van de katholieke francofonie en de anti-Vlaamse opstelling van de liberale partij. In eerste instantie werd dat mogelijk door het bereiken van een gewapende vrede binnen de katholieke partij. Conservatieve leiders als Jules Renkin Renkin, Jules
Jules Renkin (1862-1934) was een katholieke, christendemocratisch geïnspireerde politicus, die verschillende ministerposities bekleedde en vooral naam maakte als minister van Koloniën. H... Lees meer
vreesden dat een heruitgave van een democratische regering tot een interne scheuring zou leiden. Flaminganten en christendemocraten werden nu positief benaderd als een dam tegen het Vlaams-nationalisme enerzijds en tegen het socialisme anderzijds. Dat veronderstelde fundamentele toegevingen. De regeringscrisis van 1927 werd onmiddellijk bezworen door de vier uittredende socialisten te vervangen door twee liberalen en twee christendemocraten die ook flamingant waren. Daardoor werd een grote invloed op regeringsniveau aanvaard. Op taalgebied kwam de liberale coalitiepartner onder zwaardere druk te staan. Tegelijkertijd kregen liberale ministers het voortdurend aan de stok met een opstandige liberale fractie en vooral met de sterke Brusselse Associatie, terwijl de partij er electoraal belang bij had om het been stijf te houden. Een groot aantal regeringscrisissen was er het gevolg van.

Tijdens het overbruggingsjaar 1928 bleek de katholieke pacificatie uit de unanieme goedkeuring van de leger- en de amnestiewet. De goedkeuring van de legerwet werd van een regeling van het taalgebruik afhankelijk gemaakt. In de verdere afwikkeling speelde het taalideologische terugplooien van de Belgische machtselite nog een grote rol. De toegestane eentaligheid op een lager niveau moest door tweetaligheid van de hogere kaders worden opgevangen. Vandaar de invoering van de provinciale rekrutering, van Vlaamse en Waalse compagnies (de secundaire optie van 1913 en de eis van 1923) met de mogelijkheid tot vorming van eentalige bataljons en het verstrengen van de eis tot kennis van de tweede landstaal in de Militaire School. Uitgangspunt was de volledige opleiding van de soldaat in zijn moedertaal. Daartegenover stond de niet-splitsing van de Militaire School, geen Vlaamse regimenten, het behoud van het Frans als commandotaal vanaf bataljonsniveau en als diensttaal onder de officieren en het in feite vrij kiezen door de milicien van zijn taalregime. Om die redenen verwachtte men aan Vlaamsgezinde kant, ondanks de vooruitgang, geen snelle en evenmin een loyale uitvoering van de wet van 7 november 1928, wat weer zou uitkomen. De bevoegde ministers hielden via kunstgrepen nog zoveel mogelijk gemengde eenheden in stand terwijl ze de evolutie naar eentalige bataljons afremden. Dat veroorzaakte in het leger organisatorische problemen, zodat stafchef Emile Galet zelf voor grotere eentalige eenheden begon te pleiten. Wel bleek opnieuw dat de steeds weer ingeroepen historische tweetaligheid van Vlaanderen heel relatief was. Nog geen 8% van de dienstplichtigen koos voor het Frans. Intussen bleef een Waalse meerderheid tegen elke taaldwang ten aanzien van eentalig Franssprekenden gekant. Ook daar groeide de idee dat niet langer alle francofone belangen veilig konden worden gesteld. De keuze drong zich op tussen ofwel de verdediging van de Franstaligheid in Vlaanderen ofwel de bescherming van de eentaligheid van Wallonië en van eentalig Franse carrières.

De agitatie verplaatste zich onmiddellijk naar het vraagstuk van de amnestie. De beweging daarvoor was vlak na de Eerste Wereldoorlog reeds op gang gekomen. Vanaf het begin vond ze steun bij katholieke flaminganten, Vlaamse socialisten en een aantal Vlaamse liberalen. Dat resulteerde in gezamenlijke wetsvoorstellen in juni en december 1921 en in december 1926. Het Vlaams-nationalisme zou er zich voluit mee identificeren en rond August Borms Borms, August
August Borms (1878-1946) speelde een prominente rol in de activistische collaboratie tijdens de Eerste Wereldoorlog en groeide nadien uit tot hét symbool van de amnestiebeweging, die een ... Lees meer
, die nog als enige ter doodveroordeelde activist gevangen zat omdat hij weigerde gratie te vragen, een martelaarsmystiek uit te bouwen. Het symbool Borms werd politiek gevaarlijk. Vanuit het Hof werd op de Franstalige liberalen druk uitgeoefend om rond een regeling geen crisis en verkiezingen uit te lokken. Ten slotte bereikte de regering een compromis. Op 6 december 1928 werd de Uitdovingswet Uitdovingswet
Lees meer
, geen amnestie- maar een genadewet, door de Kamer goedgekeurd en op 16 januari door de Senaat. De volgende morgen werd Borms vrijgelaten, maar toen was het reeds te laat.

De spectaculaire overwinning van de niet-verkiesbare Borms bij een tussentijdse verkiezing in Antwerpen op 9 december 1928 werd gevolgd dooren de electorale doorbraak van het Vlaams-nationalisme in mei 1929 ( Bormsverkiezing Bormsverkiezing
De Bormsverkiezing – de verkiezing van de onverkiesbare, in de gevangenis verblijvende ex-activist August Borms tot Kamerlid bij tussentijdse verkiezingen in 1929 – was een politiek feit ... Lees meer
). Het maakte het ongenoegen zichtbaar over de trage vooruitgang, de gebrekkige toepassing van de taalwetten, de afwijzing van het minimumprogramma en de anti-Vlaamse sfeer waarin dit gebeurde. Het Vlaams-nationalisme mocht in 1925 door het episcopaat uitdrukkelijk verworpen zijn, zijn ideeën begonnen na de katholieke studentenbeweging (AKVS) ook aan invloed te winnen bij het Algemeen Christelijk Vakverbond Algemeen Christelijk Vakverbond
Het Algemeen Christelijk Vakverbond (1912) is de overkoepelende organisatie van het christelijk syndicalisme in België. Lees meer
, de Katholieke Arbeidersjeugd Katholieke Arbeidersjeugd
De Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ) was een jongerenvereniging van de christelijke arbeidersbeweging en tegelijk een gespecialiseerde Katholieke Actiebeweging, opgericht in 1924 door de pr... Lees meer
, de Boerenbond Belgische Boerenbond
De Boerenbond is een beroepsorganisatie van en voor landbouwers die tot ver in de 20ste eeuw sterke banden had met de Kerk en de katholieke partij, zich van meet af sterk engageerde in de... Lees meer
en vooral bij de ongeorganiseerde intellectuele burgerij, priesters inbegrepen. Dat zorgde voor een versnelling.

De nationale arbeidersbewegingen bemoeiden zich ermee wat de Vlaamse beweging in een massafase bracht. Zowel binnen de BWP als binnen het ACW wilde men tot bindende afspraken tussen Vlamingen en Walen komen in plaats van de kwestie verder vrij te laten. Op 13 maart 1929 bereikte de nationale christelijke arbeidersbeweging een akkoord. Voor het eerst had het een eigen communautair programma uitgewerkt dat voor haar gekozenen bindend was. Om het gevaar van het regionalistisch nationalisme te bezweren, moest het minimumprogramma dringend worden gerealiseerd, zo niet verloor het alle geloofwaardigheid. Ten aanzien van de Waalse desiderata werd met een minimale tweetaligheid op Belgisch niveau ingestemd. Vanuit het ACW werd op de andere standen en de Katholieke Unie druk uitgeoefend. Nadat de BWP In november 1929 een gelijklopend en omvattender compromis had bereikt, zou zij vanuit de oppositie aan de cruciale wetten van de volgende jaren meewerken. Het betekende een enorme steun voor de Katholieke Vlaamse Kamergroep in de strijd binnen de eigen gelederen en ten aanzien van een onwillige liberale coalitiegenoot.

Na de verkiezingen van mei 1929 werd de Vlaamse kwestie een prioritaire regeringszaak. Zowel Henri Jaspar als zijn opvolger Renkin waren bereid daarover de kabinetskwestie te stellen en onderhandelden nu rechtstreeks met de Katholieke Vlaamse Kamergroep. Het belang ervan kwam ook tot uiting in de samenstelling van de regeringen. Dat gebeurde met instemming van de koning. Zoals ten tijde van het MAES liet Albert I van Saksen-Coburg, Albert I
Koning Albert I (1875-1934) werd aan de vooravond van en tijdens de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd met een radicaliserende Vlaamse beweging. De communautaire kwestie groeide daardoor ... Lees meer
zich opnieuw kennen als een pragmaticus, die zijn positie aan nieuwe ontwikkelingen wist aan te passen en precies daardoor mee de limieten ervan kon bepalen. De viering van het Belgische eeuwfeest in 1930 speelde ook mee, want een aantal Vlaamse gemeenten dreigden met een boycot. De bisschoppen waren vanaf het begin over het minimumprogramma verdeeld geweest.

Historische opties werden gelicht. De premissen van de jaren twintig werden losgelaten of overleefden slechts in sterk afgezwakte vorm. In plaats van tweetaligheid van Vlaanderen werd eentaligheid nu het uitgangspunt. Dat kwam neer op een ruiloperatie: geen vorming van ‘Vlaams-klerikale eilanden’ in Wallonië versus het uitdoven van klasse-eilanden in Vlaanderen en het loslaten van de Vlaamse tak van de Waalse beweging. Daarnaast diende volgens de Waalse wens te worden afgestapt van het principe van de tweetaligheid in de centrale administratie (bestuurswet van 1921) en moest de kennis van de tweede landstaal tot een minimaal aantal topfuncties beperkt blijven. Eentaligen mochten niet worden gediscrimineerd en er diende in een gelijk aantal functies te worden voorzien. Dat veronderstelde een opsplitsing van de ambtenarij. Wat als alternatief beantwoordde aan het Vlaamse inzicht dat zonder Vlaamse administratieve hiërarchie de toepassing van de taalwetten problematisch bleef en het maakte alleszins een einde maken aan het besturen via vertalingen. De strijd verplaatste zich naar de concrete invulling van deze nieuwe principes, alsook naar het vraagstuk van de taalgrens, van de Brusselse agglomeratie en naar de vraag in hoeverre nog met taalminderheden rekening zou worden gehouden.

Op korte tijd kwamen de taalwetten tot stand gebaseerd op de eentaligheid van Vlaanderen: op 5 april 1930 de vernederlandsing van de Gentse universiteit, op 28 juni 1932 de wet op het taalgebruik in de administratie, op 14 juli 1932 de wet op het taalregime in het lager en middelbaar onderwijs. Daarmee was de basis gelegd voor een eerste volledig in het Nederlands opgroeiende generatie, wat vooral na de Tweede Wereldoorlog merkbaar zou worden.

De vernederlandsing van de Gentse universiteit verliep het vlotst. Een eeuw na de Belgische onafhankelijkheid en twintig jaar na de start van de campagne verwierf Vlaanderen een volwaardige Nederlandstalige universiteit, met onmiddellijke en trapsgewijze invoering van het Nederlands vanaf het academiejaar 1930-1931. Het ministeriële verbod aan de Gentse professoren om nog aan de Ecole des Hautes Etudes te doceren, had voor deze instelling nefaste gevolgen. Aangezien de liberale ministers onder zware druk stonden vanuit de eigen Franstalige achterban en vooral vanuit de Brusselse federatie, moest de koning nog tweemaal het ontslag van de regering weigeren. Wel was het dossier gekoppeld aan het behoud van de keuzevrijheid in het lager en het middelbaar onderwijs. De Leuvense universiteit moest volgen en ontdubbelde. De blijvende Franstalige dominantie zou in de jaren 1960 tot nieuwe conflicten leiden. De door Franstalige liberalen bestuurde Université libre de Bruxelles bleef achterop hinken.

De taalwetten van juni-juli 1932 vereisten nog een afmattende parlementaire strijd, ook tegen aanvankelijke regeringsvoorstellen in. Er waren vier regeringscrisissen nodig, met in juni 1931 de vervanging van Jaspar door Renkin als premier. De taalwetten inzake lager en middelbaar onderwijs impliceerden de volledige vernederlandsing. De streektaal werd de onderwijstaal. De vrijheid van het gezinshoofd werd afgeschaft, zowel in het officieel als in het vrij katholiek onderwijs. Toen de liberalen inbonden, maakten ze van de veralgemening tot dat laatste net een voorafgaande voorwaarde om oneerlijke concurrentie uit te sluiten. Want ook het episcopaat had weerstand geboden, traditioneel refererend aan het vrijheidsargument uit de schoolstrijd. Op 20 augustus 1930 probeerde kardinaal Ernest-Joseph van Roey Van Roey, Ernest-Joseph
Ernest-Joseph van Roey (1926-1961) was Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen. Hij aanvaardde geleidelijk de onvermijdelijkheid van een eentalig Vlaanderen en bestreed het Vlaams-nationalis... Lees meer
, de opvolger van Désiré Mercier in 1926, nog tevergeefs te anticiperen. Hij droeg zijn collegedirecteurs op om, naar het voorbeeld van het rijksonderwijs, bijna twee derde van de lessen in het Nederlands te geven. Niettemin lokte de betrokkenheid van het vrij onderwijs bijna nog een nieuwe regeringscrisis uit en werd de nieuwe wet slechts node door de Brusselse en Waalse katholieken aanvaard. De naleving ervan zou er ook moeilijker blijken en geheel vrije (niet-gesubsidieerde) instellingen bleven eraan ontsnappen. In de praktijk leidde de wet ook tot de uitdoving van de Franstalige, 'Waalse', afdelingen in het rijksonderwijs. Aan de positie van de anderstalige minderheden was veel aandacht besteed. De gezamenlijke weerstand van wallinganten en flaminganten tegen permanente anderstalige minderheidsklassen bleek echter te groot. Aan Waalse kant was dat de houding van oudsher en wilde men ook geen verplichting van het Nederlands als tweede taal in Wallonië. Aan Vlaamse kant wilde men geen apart klasseonderwijs meer en vreesde men nieuwe uitzonderingen. Van afdwingbare rechten kon dus geen sprake meer zijn. Wel werden overgangsmaatregelen voorzien. Voor kinderen, van wie de moedertaal of de gebruikelijke taal niet het Nederlands was, konden in het lager onderwijs nog transmutatieklassen Transmutatieklassen
De transmutatieklassen, ingevoerd in Brussel in 1881, beoogde tweetaligheid door geleidelijk leren via de moedertaal. Het faalde door tegenstand, gebrek aan geschikt lerarenkorps en vers... Lees meer
(inspirator Camille Huysmans) worden opgericht als voorbereiding op het secundair onderwijs in de streektaal. In afwachting konden ze ook op dat laatste niveau nog even worden gehandhaafd. De transmutatieklassen hadden dus een duidelijk integrerende functie. Hoewel dit in principe voor heel België gold, zou in Wallonië het ius soli (bodemrecht) onverminderd van kracht blijven en was er voor 'Vlaamse eilanden' geen plaats. In Vlaanderen zouden er in 1951-1952 nog aanpassingsklassen in vijfien gemeenten bestaan. Vooral in de Vlaamse Rand rond Brussel (zie Randgemeenten Vlaamse Rand
De Vlaamse Rand omvat de negentien gemeenten grenzend aan Brussel of aan een faciliteitengemeente. De relatie tot Brussel leidt er tot specifieke uitdagingen. Lees meer
) werden ze oneigenlijk gebruikt, omdat de kinderen uit die rand hun secundair onderwijs in de Brusselse agglomeratie konden volgen. Daar werkte het taalveranderingsproces nog steeds in omgekeerde richting. Intussen bleef de Brusselse agglomeratie zelf, evenals de taalgrensgemeenten, aan elke afdoende taalregeling ontsnappen. Ongeacht de bepalingen van de wet, die een aantal verbeteringen bevatten, gold in de praktijk nog steeds de vrijheid van het gezinshoofd. Dwingende sancties ontbraken en de opgerichte inspectie stelde onvoldoende voor. Op dat moment bleek nog zo'n 40% van de kinderen het Nederlands als moedertaal te hebben, terwijl zo'n 20% tweetaligen als Vlamingen werden beschouwd. Tijdens de bespreking hadden de Franstaligen reeds veelvuldig de taalfaciliteiten voor Franstaligen in Vlaanderen Franstaligen in Vlaanderen
Lees meer
gekoppeld aan die voor Nederlandstaligen in de agglomeratie. Kortom, terwijl Vlaanderen vernederlandste, verfranste Brussel verder. Dat gold ook op bestuurlijk gebied.

De nieuwe bestuurswet werd tegelijkertijd behandeld. In feite werd teruggegrepen naar de basisbeginselen van de door de Kamer in 1920 goedgekeurde tekst, die toen door de Senaat in tweetalige zin was gewijzigd. De twee opvallendste kenmerken waren dan ook het aanzienlijk verstrengen van de regionale eentaligheid enerzijds, de afbouw van de tweetaligheid in de centrale diensten anderzijds. In eerste instantie betekende dat het onverminderd doorvoeren van het territorialiteitbeginsel. De interne diensten van de gemeenten werden eentalig zonder nog de mogelijkheid tot toevoeging van een tweede taal. In principe gold dat ook voor de externe berichtgeving. Gezien deze verstrakking stelde het vraagstuk van de taalgemengde gebieden aan de taalgrens zich scherper. Wat de ‘verdwaalde gemeenten’ betrof, voortaan werden zij verplicht de taal van de meerderheid van de bevolking te gebruiken. Voor de toekenning van minderheidsrechten koos men voor het relatief hoge percentage van 30% van de gemeentekiezers. Dat sloot Vlaanderen en Wallonië uit en beperkte de regeling tot de taalgrensgemeenten. Deze kregen bijgevolg een ‘zwevend’ statuut volgens de uitslag van de tienjaarlijkse talentelling. Bij aanwezigheid van 30% anderstaligen moest naar externe tweetaligheid worden overgeschakeld; ontstond een anderstalige meerderheid dan veranderde de bestuurstaal. Het was een regeling die door de francofonie ook snel voor het Brusselse 'grens'-gebied zou worden ingeroepen met het oog op een verdere uitbreiding van de agglomeratie. De wet verscherpte nog het referendumkarakter van de talentellingen en de politieke betekenis ervan. Bij de parlementaire bespreking werden toch nog uitzonderingen op het beginsel van regionale eentaligheid aanvaard en de mogelijkheid tot vrijwillige tweetaligheid beneden de 30%. Op grond van ‘erkend nut’ en ‘plaatselijke omstandigheden’ zou de regering in 1934 aan verschillende lokale besturen in Vlaanderen toelaten om berichten en mededelingen in de twee talen te doen. Zo ontstonden faciliteiten in onder meer Antwerpen, Gent, Oostende, Tongeren, Ronse, Sint-Pieters-Leeuw. Wallonië volgde niet.

Voor de Brusselse agglomeratie zelf bleef de individuele tweetaligheid van de ambtenaren het uitgangspunt, zij het met gradaties volgens de uitgeoefende functie. De taalexamens werden echter vaak tot een formaliteit herleid, zodat in 1963 nog steeds zo'n 90% van de hoogste categorie ambtenaren Franstalig was. De gemeentebesturen hadden dit geconsolideerd door voor de interne diensttaal opnieuw voor de eentaligheid Frans te kiezen. Wel had de wet de externe tweetaligheid meer benadrukt. De gemeenten werden verplicht te antwoorden in de taal gebruikt door particulieren en gemeentebesturen. Tevens gold de verplichting om alle administratieve documenten volgens de keuzetaal van de belanghebbende op te stellen.

Het tweede deel van het basiscompromis gold het terugkomen op de vereiste van  tweetaligheid voor nationale amlbtenaren. Het regeringsontwerp voorzag nog in een ‘verzachte’ tweetaligheid voor de hoogste ambtenaren vanaf de graad van directeur. Mede onder druk van de socialistische oppositie werd dat aangepast in de zin van zoveel mogelijk eentalige diensten. Tegenstanders ervan, onder wie twee derde van de Waalse katholieken, beschouwden dit als een tijdbom onder de Belgische staat en ook de koning stelde hiertegen zijn veto. De top van de administratie, zo'n 300-tal ambtenaren, moest tweetalig blijven. Dat stuitte op bezwaar van de Waalse socialisten, waardoor de wet in gevaar kwam. Uiteindelijk vond de regering een uitweg. Het werd tweetaligheid van de dienst op basis van de eentaligheid der ambtenaren. Deze zouden worden ingedeeld volgens taalrollen waartussen een "passend evenwicht" moest ontstaan. Om daarboven de eenheid van de administratie te waarborgen zouden zo nodig aan eentalig Franse topambtenaren tweetalige (Vlaamse) adjuncten worden toegevoegd. Vanuit Vlaams oogpunt betekende dit, in vergelijking met het oorspronkelijk akkoord, een verslechtering. Geen consequente tweetaligheid en geen consequente eentaligheid, maar nog een tussenvorm die in twee opzichten nadelig was. In de eerste plaats zou de indeling in taalrollen te wensen overlaten en werden slechts traag vorderingen gemaakt in de richting van een passend evenwicht, met een grootschalige ontduiking in sommige departementen. Evenzo bleef de administratie door een Franstalige hiërarchie beheerst. Daartegenover stond dat nieuwe promotiekanalen opengingen, wat de conflictgeladenheid verhoogde. Geen pacificatie dus, maar aan beide kanten een nog sterker ethnic competition in de strijd om de aanduiding van de bestuurselites. Nieuw was de oprichting van een paritaire Commissie voor Taaltoezicht, die over de toepassing van de taalwetten van 1932 moest waken. Het ging echter slechts om een adviserend orgaan zonder initiatiefrecht terwijl evenmin in sancties was voorzien.

De wet van 15 juni 1935 kwam er onder een driepartijenregering en trok ook voor het gerecht het territorialiteitsbeginsel door. Na de vooroorlogse vernederlandsing van de magistratuur werd ditmaal het verzet van vooral de Gentse en Antwerpse advocaten gebroken. Opnieuw speelde mee dat anders ook de rechten van de Vlaamse minderheden in Wallonië moesten worden erkend. Het bleek een uitstekende wet te zijn die gezien de sanctie van nietigheid nauwkeurig werd toegepast. Enkel in Brussel liet de wet te wensen over. Bovendien werden qua taalgebruik in rechtszaken nog drie gemeenten (Evere, Ganshoren, Sint-Agatha-Berchem) bij de Brusselse agglomeratie gevoegd.

Ten slotte zorgde de invoering van de simultaanvertaling in 1936 voor de oplossing van het communicatieprobleem in het parlement. In november 1935 hadden de Vlaamse katholieken immers besloten zowel daar als in de vergaderingen van de Rechterzijde uitsluitend Nederlands te praten, wat tot nogal wat incidenten had geleid en beschuldigingen van séparatisme parlementaire. Het aantal toespraken in het Nederlands nam in elk geval spectaculair toe.

Tussen 1930 en 1935 was de essentie van het minimumprogramma gerealiseerd. De taalwetten waren met grote meerderheid goedgekeurd. Te veel spanningshaarden bleven echter bestaan: de centrale administratie, de Brusselse agglomeratie, de taalgrensgemeenten, enz. Bovendien boden taalwetten institutionele bescherming, maar ze maakten geen einde aan een sociologische minderheidsmentaliteit en de sociale symboolfunctie van het Frans die vooral in het bedrijfsleven Bedrijfsleven
Onder impuls van intellectuelen, ondernemers en gesalarieerde kaders verkreeg de Vlaamse beweging een economische oriëntatie. De uitbouw van een Vlaams bedrijfsleven behelsde een politiek... Lees meer
doorwerkte. Des te ergerlijker was de ervaring dat de taalwetten opnieuw slecht werden toegepast en de onwil die zich daarbij op verschillende niveaus en vooral in Brussel bleef manifesteren. Reeds in 1935 werd federalisme Federalisme
Sinds het begin van de 20ste eeuw behoort federalisme tot het programma van eerst de Waalse en vervolgens ook de Vlaamse beweging. Vanaf 1970 is de transformatie van België van unitaire t... Lees meer
een belangrijk strijdpunt. Deze volgende radicalisering voltrok zich in een gewijzigd politiek klimaat, waarbij de spanningen mede vanwege een nieuwe generatiewisseling nog toenamen.

1936-1940. Geen pacificatie

Economische crisis en werkloosheid, politieke instabiliteit en communautaire radicalisering versterkten elkaar. In 1935 werd de Belgische Werkliedenpartij (BWP) weer opgenomen in een driepartijenregering, van 1936 tot 1939 werd ze onmisbaar en in 1938 leidde ze met Paul-Henri Spaak Spaak, Paul-Henri
Paul-Henri Spaak (1899-1972) was een Franstalige socialistische politicus die een rol speelde in talrijke communautaire kwesties. Lees meer
even de regering. Dat werd mogelijk door de doorbraak van extreem-rechts in 1936: ineens 21 zetels voor Rex Rex
Rex was een Belgische politieke partij (1935-1940) en een collaboratiebeweging in Franstalig België (1940-1944). Lees meer
 en  16 zetels (+8) voor het Vlaamsch Nationaal Verbond Vlaamsch Nationaal Verbond
Het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) (1933-1945) was een rechts-radicale Vlaams-nationalistische partij die tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse nationaalsocialistis... Lees meer
. Het VNV was niet alleen een Vlaams-nationalistische, maar ook een anti-democratische partij. Grootste verliezer was de katholieke partij die anticipeerde door zich in een Vlaamse ( Katholieke Vlaamsche Volkspartij Katholieke Vlaamsche Volkspartij
De Katholieke Vlaamsche Volkspartij was de Vlaamse vleugel van het Blok der Katholieken van België, opgericht op 11 oktober 1936 met als Franstalige tegenhanger de Parti catholique social... Lees meer
-KVV) en Waalse vleugel te herstructureren. De verrechtsing bleek uit het Beginselakkoord tussen KVV en VNV Beginselakkoord KVV-VNV
Het beginselakkoord KVV-VNV werd ondertekend door vertegenwoordigers van de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (KVV) en het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) op 8 december 1936. Het moest ee... Lees meer
in december 1936. Het akkoord wilde alle Vlaamse en katholieke krachten bundelen, gebaseerd op federalisme en  corporatisme, gericht op een antilinkse en christelijke nieuwe orde in Vlaanderen. Uit angst voor zo’n autonoom fascistisch en klerikaal Vlaanderen zouden de Vlaamse socialisten in maart 1937 het eerste Vlaamsch Socialistisch Congres organiseren, met een duidelijke beklemtoning van de eigen Vlaamse identificatie.

Maar ook in de BWP rommelde het. Het Waalse socialisme vond dat vooral de Vlaamse kameraden van het compromis van 1929 hadden geprofiteerd en een harde kern koos ook voor federalisme. Er volgden aparte Waalse congressen in 1938 en 1939. In het parlement stonden Vlaamse en Waalse socialisten herhaaldelijk tegenover elkaar, zodat ook in de BWP voor de eenheid gevreesd werd. Parallel herleefde de Waalse Beweging vanwege de economische en demografische achteruitgang van de regio en de vrees voor politieke minorisering. Wel hadden de taalwetten van 1932 voor een breuk gezorgd tussen de Waalse en de Brusselse tak. Die laatste vond dat de francofone belangen van de Brusselse agglomeratie genegeerd waren. Na het opofferen van de Vlaamse tak wierp ze zich in de verdediging tegen elke taaldwang op als het voortaan eerste bastion tegen het ‘Vlaamse imperialisme’. Intussen presenteerde de liberale partij zich als een 'nationale' partij, die de nadruk legde op patriottisme en unitarisme en die tegen elke toegeving op taalgebied gekant was.

Zo bleef de taalsituatie een bron van conflicten en buitenparlementaire agitatie: de actie van Flor Grammens Grammens, Flor
Onderwijzer Flor Grammens (1899-1985) verwierf tijdens zijn leven grote bekendheid door zijn herhaalde en soms spectaculaire acties tegen de schendingen van de taalwetgeving. Lees meer
voor de toepassing van de taalwetten, de beroering rond het amnestievraagstuk (de wet van juni 1937) waarbij vooral de patriottische oud-strijdersverenigingen zware tegendruk uitoefenden, de zaak- Adriaan Martens Martens, Adriaan
Lees meer
, enz. Intussen werden nog beperkte vorderingen op het vlak van culturele autonomie gemaakt: de eerste zelfstandige Vlaamse radio-uitzendingen in 1937, de oprichting in 1938 van twee adviserende cultuurraden, van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde. Datzelfde jaar kwam ook de laatste grote taalwet tot stand, deze op het leger (30 juli 1938). De opheffing van het Frans-Belgisch militair akkoord in 1936 noodzaakte tot een nieuwe hervorming. Na moeizame debatten werden de belangrijkste Vlaamsgezinde eisen gerealiseerd. De reeds bij wet van 1928 voorziene eentalige compagnies moesten tot integraal eentalige regimenten en zelfs divisies gegroepeerd worden, met inbegrip van het commando. De Militaire School werd gesplitst en het beginsel van proportionaliteit bij aanwerving aanvaard om de Vlaamse achterstand in te halen. Daarnaast voorzag men in een versterkte tweetaligheid van het legerkader. Nog voor men aan een werkelijke toepassing van de legerhervorming toe was, brak de Tweede Wereldoorlog uit.

Het meest urgente actiepunt, de uitbouw van ‘culturele autonomie’ in de centrale administratie, als antwoord op het federalisme, bleef echter steken. Acht jaar na het beoogde passende evenwicht telde men in het Ministerie van Onderwijs (het meest geviseerde, gezien het territorialiteitsbeginsel inzake onderwijs) op acht topambtenaren nog zeven Franstaligen. Het in februari 1940 ingediende wetsontwerp wilde elke ambtenaar in dit departement tot en met de secretaris-generaal een taaladjunct van een andere taalrol geven, zodat alle aangelegenheden in de eigen taal konden worden afgewerkt. Daarover lokte de liberale partij eens temeer een crisis uit. De koning weigerde het ontslag van de regering. Een paar weken later viel het Duitse leger binnen.

De impact van de Tweede Wereldoorlog

Ten eigen bate voerden de Duitsers opnieuw een Flamenpolitik, in fine gericht op de inlijving van België in het Groot-Germaanse rijk. Vanaf het begin collaboreerde het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), in zijn greep naar de macht, met nazi-Duitsland, ook ideologisch. De aanstelling van Gerard Romsée Romsée, Gerard
Lees meer
tot secretaris-generaal van Binnenlandse zaken leidde tot de massale inschakeling van het VNV in 's lands bestuur, vaak ten koste van mandatarissen uit de katholieke partij. De gereorganiseerde Commissie voor Taaltoezicht kreeg nu onderzoeksrecht in functie van de volledige uitvoering van de Belgische taalwetten van 1932. Specifieke aandacht ging uit naar de sabotage in de taalgrensstreek en vooral in de Brusselse agglomeratie. Zo steeg in de Brusselse agglomeratie het aantal Nederlandstalige klassen, leraars en leerlingen gestadig. Deze ingreep maakte het Nederlands echter des te antipathieker omdat het als een onderdeel van de bezettingsdwang werd ervaren. Het Duitse doel op lange termijn was overigens de taalkundige en culturele verduitsing van Brussel. Als tussenfase werd het thema bespeeld van Brussel ‘als te heroveren Vlaamse grond". Dat gold evenzeer voor de poging tot hervorming van de Université libre de Bruxelles (ULB). De Franse invloed moest worden uitgeschakeld en een op Duitsland georiënteerde Grenzlanduniversität uitgebouwd. De eerste stap moest de oprichting worden van een Nederlandstalige sectie met het oog op een geleidelijke ontdubbeling. Toen de Duitse bezetter zich wilde moeien met de personeelspolitiek, besliste de raad van beheer eind 1941 om de universiteit te sluiten. Daarnaast was er de bestuurlijke hergroepering van de steden in zeven grote agglomeraties, waardoor in september 1942 ook Groot-Brussel tot stand kwam. Het omvatte 19 gemeenten en 930.000 inwoners. Het bestuur was in handen van 12 schepenen, paritair samengesteld. Verder dan een omvangrijke bezetting van ambten geraakte het VNV echter niet. Zelf gemanipuleerd en gevangen in een uitzichtloze opbodpolitiek met de SS-Vlaanderen, marginaliseerde het in Vlaanderen nog meer naarmate de krijgskansen keerden. Na de Tweede Wereldoorlog zouden Franstaligen, vooral in Brussel, uit het voorgaande wapens halen tegen al wat Vlaams was, dat niet alleen meer geïdentificeerd werd met het boerse maar nu ook met het verraad. Een bijkomende reden om het Frans, "de taal van de patriotten", in volle vrijheid te laten gedijen en de taalwetten van 1932 voor de centrale administratie en de Brusselse agglomeratie nog meer te negeren.  

Taalwetten in een zich emanciperend Vlaanderen

Tussen het einde van de jaren 1950 en het einde van de jaren 1960 werd binnen de unitaire Belgische staat voor de laatste maal gepoogd om de taalconflicten via taalwetgeving op te lossen. Het werd een ongemeen harde strijd die de publieke opinie zeer intens beroerde, veel politieke energie opslorpte, grote electorale verschuivingen veroorzaakte, nieuwe politieke partijen deed ontstaan, regeringen ten val bracht, door massamanifestaties begeleid werd en talrijke soms dramatische crisismomenten in het onderhandelingsproces teweegbracht. De inzet van de strijd was niet gering, want het taaleisenpakket was, in vergelijking met dat van de jaren 1930 bijzonder radicaal. Het globale resultaat kon voor de Vlaamse beweging zeker niet negatief genoemd worden, maar zoals dat in het verleden steeds het geval was geweest, bleek ook nu de toepassing van een aantal belangrijke taalwetten zeer problematisch te zijn.

De harde strijd voor oude en nieuwe taaleisen

De radicalisering van de taaleisen deed zich op meerdere vlakken voor. De wetten van de jaren 1930 vormden het uitgangspunt van de actie. De Vlaamse beweging wilde er duidelijke verbeteringen in aanbrengen, de problemen die er voor haar uit voortvloeiden wegwerken, de lacunes opvullen en daar waar ze niet of slecht toegepast werden de uitholling ervan tegengaan. Op een paar terreinen – de politiek ten aanzien van de minderheden in taalhomogene gebieden en de privé-sector – wilde men bovendien verder gaan dan de taalregelingen van het interbellum.

Voor de Vlaamse beweging hadden de weg te werken problemen in de eerste plaats te maken met de invoering van het territorialiteitsbeginsel. In 1932 had men dit principe langs de taalgrens inderdaad niet volledig toegepast. De Nederlandstaligen voelden er zich niet echt beschermd, want zodra er in een taalgrensgemeente een Franstalige meerderheid geteld werd, schoof de taalgrens op. Vooral vanwege de subjectieve en manipuleerbare criteria die gehanteerd werden en het gebrek aan controle op de tellingsoperaties betwistten de Vlaamsgezinden ten stelligste de uitslag van de tienjaarlijkse talentellingen. Ze interpreteerden deze betwiste resultaten dan ook als referenda ten gunste van de Franstaligen en als hefbomen in de taalstrijd. De telling van 1947 toonde inderdaad aan dat Vlaanderen opnieuw een aantal gemeenten zou moeten afstaan ten gevolge van de voortschrijdende verfransing aan de taalgrens. De Vlaamse eis was dan ook duidelijk: de taalgrens moest eens en voor altijd vastgelegd worden en aan talentellingen mocht geen enkel belang meer toegekend worden, meer zelfs, ze moesten afgeschaft worden. Men opteerde voor een wetenschappelijk-filologische aanpak, op basis van de gewest- en cultuurtaal, waarbij overhevelingen en ruiloperaties uitgevoerd werden om klare situaties te creëren, waaraan niet meer getornd kon worden. Via een stabiele grens moesten grensconflicten worden uitgebannen.

Dezelfde principes moesten gelden voor de grensgemeenten met Brussel. De vrij massale uitwijking van Franstaligen naar de Brusselse randgemeenten vormde in de jaren vijftig en zestig een onderdeel van een ruime demografische beweging die alle grote steden meemaakten. Ook de hoofdstad dijde verder uit en een tiental Vlaams-Brabantse gemeenten werden geconfronteerd met een immobiliënbeweging die voor de grondbezitters gunstig was maar die negatief was voor de taalhomogeniteit van die Vlaamse gemeenten. De wijze waarop Brussel met de taalwetgeving omsprong was niet van aard om het verfransingsproces af te remmen. Het was dit verfransende statuut dat de Franstalige ingewekenen voor deze gemeenten opeisten. De wet van 1932 vermeldde niet expliciet dat het om taalgrensgemeenten ging, maar de gemeentebesturen zelf interpreteerden haar wel in die zin. Zodra er volgens de telling meer dan 50% Franstaligen gevestigd waren, moest de gemeente overgeheveld worden en bij meer dan 30% moest ze extern tweetalig worden. De Vlaamse eis voor duidelijke territoriale afbakeningen en de afschaffing van de talentelling sloeg dus begrijpelijkerwijze ook op dit gebied.

De situatie van de Franstalige minderheden in Vlaanderen zelf vormde het derde hoodstuk in de strijd om de taalhomogeniteit. De wet van 1932 had, zoals we al zagen, de knoop definitief doorgehakt – de minderheden verloren in de publieke sfeer elke juridische bescherming en vielen terug op louter individuele taalrechten in de privésfeer – maar er waren nog verschillende uitzonderingen op het principe. Op heel wat plaatsen bestonden er nog transmutatieklassen Transmutatieklassen
De transmutatieklassen, ingevoerd in Brussel in 1881, beoogde tweetaligheid door geleidelijk leren via de moedertaal. Het faalde door tegenstand, gebrek aan geschikt lerarenkorps en vers... Lees meer
, en vooral de Franstalige middelbare school en de Franstalige universiteit in Leuven vormden een doorn in het oog van hen die het territorialiteitsprincipe overal in Vlaanderen toegepast wilden zien.

De taalwetten van de jaren 1930 hadden in alle publieke sectoren een taalevenwicht vooropgesteld. Die 'passende' evenwichten waren twintig jaar later nog lang niet bereikt. De taalwetten vervolledigen speelde dus een tweede belangrijke rol in het Vlaamse eisenpakket. Zo stond het wegwerken van de onevenwichten in de centrale administratie hoog op de agenda. Maar ook het Franstalige bastion dat de Belgische diplomatie Diplomatie
In deze bijdrage staat de strijd voor een gelijkwaardige vertegenwoordiging van de Vlamingen en de gelijkberechtiging van het Nederlands in de diplomatie centraal. Lees meer
gebleven was, wekte veel wrevel. Men nam het niet langer dat ambassades, gezantschappen en afvaardigingen bij internationale organisaties wegens "het bijzonder karakter van de diplomatie" uitzonderingen vormden op de taalwet. En dat de wet van 1938, die in de individuele tweetaligheid van de officieren voorzag en in de opleiding van een Nederlandstalig legerkorps meer dan tien jaar later nog steeds niet toegepast werd, irriteerde de Vlaamse beweging evenzeer.

De grootste ergernis veroorzaakte de Brusselse taalsituatie. Onder meer door de uitbreiding van de tertiaire sector in de naoorlogse periode bleef de druk tot verfransing in alle lagen van de Brusselse bevolking bestaan en werd de invloedssfeer van de Franstaligen nog uitgebreid. De in de wet van 1932 voorziene tweetaligheid van de publieke sector bleef in de praktijk een dode letter. Bijna alle gemeenten kozen voor het Frans als interne bestuurstaal en de tweetaligheidseis bleef ongecontroleerd, terwijl ook het taalexamen tot een formaliteit herleid was. De Vlaamse beweging eiste van nu af aan dat het tweetaligheidssysteem zowel intern als extern toegepast zou worden. De individuele tweetaligheid van de ambtenaren moest niet enkel op leidinggevend niveau een realiteit worden maar ook voor iedereen die met het publiek in contact kwam. En ook de controle-instanties moesten efficiënter kunnen werken. Deze laatste eis was trouwens niet beperkt tot Brussel. Controle-organen en -apparaten zoals het Vast Wervingssecretariaat moesten overal meer en beter ingeschakeld worden. Door van het diploma het enige criterium te maken voor de indeling in taalkaders wilde men bovendien de taalculturele identiteit van de Nederlandstaligen versterken. Taalexamens boden op dit vlak inderdaad minder garanties.

Al deze voorgestelde maatregelen situeerden zich binnen het denkpatroon van de wetgevers van 1932. Dat was niet langer het geval voor de Vlaamse eisen ten aanzien van de Franstalige minderheidsgroepen in de grenszones. Deze waren, zoals bekend, geconcentreerd aan de grens tussen Vlaanderen en Wallonië en aan de grens tussen Vlaanderen en Brussel. De wetgever van 1932 had ingestemd met het territorialiteitsbeginsel, maar had tegelijkertijd een hoffelijke behandeling voor de anderstaligen geëist, wat in de praktijk neerkwam op taalrechten voor de Franstalige minderheden. Zodra zij 20% van de plaatselijke bevolking uitmaakten, werden taalrechten gegeven en vanaf 30% evolueerde de gemeente in de richting van tweetaligheid. Tegen dit taalverschuivingsproces wilden de radicale Vlamingen zich nu volledig beschermen. Verfransende grensgemeenten, taalgemengde gebieden en anderstalige eilanden pasten niet in een visie die het grondgebied als enig afbakingscriterium vooropstelde. Franstaligen die zich op het Nederlandstalige grondgebied kwamen vestigen, moesten zich aanpassen. Uitzonderingen konden niet worden toegestaan, ook niet als het om hoge concentraties ging. Grenscorrecties waren te verkiezen boven onduidelijke linguïstische situaties. Beschermende maatregelen hoorden niet thuis in deze radicale strategie, die niet enkel haaks stond op de visie van de compromisgezinde unitaristen en op die van de plaatselijke voorstanders van residentiële wijken met veel kapitaalkrachtigen, maar die vooral regelrecht indruiste tegen de liberale taalideologie van de Franstaligen. Ze stootte nog op andere bezwaren, want ook al hadden er zich in deze grensgemeenten eilanden en buurten met hoge Franstalige concentraties gevormd, toch was het linguïstische beeld in de meeste van deze gemeenten vrij heterogeen waardoor ruiloperaties tussen de gemeenten niet voor de hand lagen.

De geschiedenis van de taalwetgeving had zich tot dan toe uitsluitend beperkt tot de publieke sector. Ook daarin kwam nu verandering. Voor het eerst wilde de Vlaamse beweging maatregelen afdwingen in de privésector. Het industriële, financiële en commerciële leven was in Vlaanderen nog sterk gedomineerd door de Franstalige burgerij, zeker in de grote bedrijven. De vernederlandsing van het bedrijfsleven zetten de radicale Vlaamsgezinden van nu af eveneens op de agenda. Dat de eis hard aankwam in de betrokken milieus hoeft wellicht niet onderstreept. Ze was echter eens temeer een overtuigend bewijs van de manier waarop de Vlaamse beweging zich inzake taalwetgeving harder opstelde dan in het verleden.

Trachten we vervolgens de verschillende factoren op een rij te zetten die deze radicalisering kunnen helpen verklaren. De specifieke politieke constellatie van het naoorlogse decennium mag daarbij zeker niet uit het oog verloren worden. Door het aanleunen van het Vlaams-nationalisme bij de fascistische ideologie en de samenwerking met de nazi-bezetter, raakte de Vlaamse beweging in hoge mate gediscrediteerd. Als een onderdeel van de naoorlogse restauratiepolitiek stond het herstel van de eenheidsstaat opnieuw centraal. Het flamingantisme werd geïsoleerd van de politieke macht. De Vlaamse formaties verdwenen van het toneel en ook de traditionele partijen ondervonden de weerslag van de collaboratie Collaboratie
Collaboratie verwijst naar de samenwerking met de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, in casu van het Vlaams-nationalisme en een deel van de Vlaamse beweging. Lees meer
van de pro-Duitse Vlaamse groepen. Aan de Franstaligen werd op die wijze de gelegenheid geboden om een ongenuanceerde anti-Vlaamse houding aan de dag te leggen. Maar ook de Vlamingen die aan het herstel van de democratie prioriteit verleenden, vonden het weinig opportuun om openlijk voor hun flamingantisme uit te komen. De tellingen van 1947 hadden bijgevolg in een anti-Vlaams klimaat plaats en het is meer dan aannemelijk dat dit repercussies had op de uitslag. Frans spreken en Belgisch patriottisme werden immers opnieuw met elkaar geassocieerd. De resultaten van de talentelling zorgden voor heel wat opschudding in Vlaamsgezinde kringen: de taalgrens schoof op, Brussel breidde met niet minder dan drie gemeenten uit, in vier randgemeenten zou de externe tweetaligheid toegepast moeten  worden en ook de taalgrensgemeente Ronse evolueerde in diezelfde richting. Ook de totaal onbevredigende wijze waarop met de toepassing van de taalwetgeving werd omgesprongen, werd door hoe langer hoe meer Vlamingen ervaren als een poging vanwege de Franstaligen om het hun ontnomen terrein te heroveren. Kortom, de agressieve opstelling van francofoon België gaf voedsel aan een heroplevend flamingantisme en toen in 1954 de socialistisch-liberale regering- Achille van Acker Van Acker, Achille
Achille van Acker (1898-1975) was een socialistische politicus uit Brugge, die in het begin van zijn carrière een tijdlang lid was van de Frontbeweging. Na de Tweede Wereldoorlog bekleedd... Lees meer
de talentellingsresultaten publiceerde en dus ten uitvoer legde, gaven deze maatregelen een nieuwe stimulans aan de heroplevende Vlaamse beweging. Toen de turbulente periode van de bestraffing van de collaboratie ( repressie Repressie na de Tweede Wereldoorlog
De repressie na de Tweede Wereldoorlog omvat alle maatregelen en acties tegen personen die na de oorlog verantwoordelijk werden gehouden voor samenwerking met de nationaalsocialistische b... Lees meer
) achter de rug was en de pacificatie van de Koningskwestie Koningskwestie
Constitutioneel, politiek en maatschappelijk vraagstuk rond de persoon en de houding van koning Leopold III tijdens de Tweede Wereldoorlog. Lees meer
en van de schoolstrijd tot stand gebracht, namen tal van Vlaamsgezinden met een nieuwe dynamiek de draad van de taalwetgeving weer op.

Ze konden dat met des temeer overtuiging doen omdat er zich ondertussen een fundamentele wijziging had voltrokken op demografisch, economisch en sociaal vlak. In tegenstelling tot Wallonië nam de bevolking van Vlaanderen toe en bereikte 56% van het totale bevolkingscijfer. De economische expansiewetten hadden tot gevolg dat het Vlaamse welvaartstekort geleidelijk aan slonk. Naast de oude lagen van Vlaamsgezinde ondernemers ontstonden er nieuwe lagen van tertiaire bedrijfsleiders. Die Vlaamsbewuste burgerij eiste haar plaats op in het politieke bestel. In het verlengde van deze ontwikkeling werd arbeid en promotie verschaft aan de afgestudeerden van het hoger, middelbaar en technisch onderwijs en aan de eerste universitair gediplomeerden van de Nederlandstalige universiteit. De eerste generaties van gediplomeerden uit het vernederlandste onderwijs kwamen terecht in een tertiaire sector die volop in expansie was en in sociaal-culturele instellingen die eveneens een democratiseringsfase doormaakten. Zowel in het bedrijfsleven als bij ambtenaren en kantoorpersoneel werd er vanaf het einde van de jaren vijftig veel massaler geijverd voor de erkenning van de taalrechten van een volwaardige Vlaamse sociale elite.

Deze activiteit had in alle Vlaamse organisaties plaats. Aanvankelijk lag het zwaartepunt vooral bij de culturele verenigingen ( Davidsfonds Davidsfonds
Het Davidsfonds is een katholieke Vlaamse cultuurvereniging, die werd opgericht in januari 1875. Lees meer
, Willemsfonds Willemsfonds
Het Willemsfonds (1851-heden) is een liberaal-vrijzinnige culturele vereniging en drukkingsgroep die het gebruik van het Nederlands promoot en ondersteunt. Lees meer
, Vermeylenfonds August Vermeylenfonds
Het August Vermeylenfonds, opgericht in 1945 door Vlaamse socialisten, beoogde de versmelting van socialistische en Vlaamse idealen. In de jaren 1960 en 1970, onder leiding van Gerlo, koo... Lees meer
). De oprichting van politieke drukkingsgroepen hoorde vervolgens eveneens thuis in deze organisatorische bedrijvigheid. De Vlaamse Volksbeweging Vlaamse Volksbeweging
De Vlaamse Volksbeweging (VVB) was een Vlaams-nationalistische drukkingsgroep, die werd opgericht in 1952 en tot het begin van de jaren 1970 een breder publiek mobiliseerde voor Vlaamsge... Lees meer
en het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens Vlaams Aktiekomitee Brussel en Taalgrens
Lees meer
hadden een vrij brede en democratische basis. Het zwaartepunt werd vervolgens naar de partijen verlegd. De heropleving en de electorale doorbraak van de Vlaams-nationalistische Volksunie Volksunie
Tussen 1954 en 2001 bepaalde de Volksunie (VU) als Vlaams-nationalistische partij mee de politieke evolutie in België, van unitaire staat tot federaal koninkrijk. Ze groeide uit tot de tw... Lees meer
(VU) was er het eerste symptoom van. Zij bereikte dit succes goeddeels ten koste van de Christelijke Volkspartij Christelijke Volkspartij
Lees meer
(CVP), waarvoor ze als zweeppartij ging fungeren. Dit verklaart overigens waarom de CVP geconfronteerd werd met de vorming van een autonome Vlaamse vleugel. Haar zuilorganisaties, zowel langs patronale als langs vakbondszijde, versterkten deze tendens. In de schoot van de CVP-parlementsfractie ontstond er dan ook een pressiegroep die als de Groep der Acht Groep van Acht
De Groep van Acht bestond uit vier CVP-Kamerleden en vier CVP-Senatoren. Ze werd in 1960 opgericht om de Vlaamse actie beter te concerteren, zowel binnen de Vlaamse vleugel van de CVP, al... Lees meer
de geschiedenis inging en een niet geringe invloed uitoefende, ook omdat zij doorgedreven contacten met de buitenparlementaire Vlaamse beweging had en een directe lijn naar de krantenredacties. De rol van de Vlaamse pers en van haar hoofdredacteurs mag in het radicaliseringsproces trouwens evenmin onvermeld blijven. Op de socialistische en liberale partijen had deze evolutie aanvankelijk minder impact. De overtuigende meerderheidspositie van de CVP in Vlaanderen maakte dat ze op hun Franstalige partijgenoten bleven steunen. Naarmate het Vlaamse numerieke overwicht zich sterker deed voelen en de Vlaamse taaleisen harder werden, groeide uiteraard ook in Franstalig België het verzet. Het scherpte op zijn beurt weer het flamingantisme aan. Voor de Vlaamse beweging was het klimaat met andere woorden rijp om met het taaleisenpakket in de aanval te gaan.

Het besluitvormingsproces en zijn resultaten

Van mei 1961 tot de zomer van 1963 stond de taalwetgeving dan ook bijna permanent in het middelpunt van de politieke belangstelling. Toen in mei 1961, dus een maand na de installatie van de roomsrode regering- Theo Lefèvre Lefèvre, Theo
Theo Lefèvre (1914-1973) was een advocaat en politicus voor de Christelijke Volkspartij. Hij zetelde in de Kamer en was minister en premier in een periode van belangrijke wetgevende initi... Lees meer
- Paul-Henri Spaak Spaak, Paul-Henri
Paul-Henri Spaak (1899-1972) was een Franstalige socialistische politicus die een rol speelde in talrijke communautaire kwesties. Lees meer
, met het taalwetgevende werk werd begonnen, was de eigenlijke basis al een aantal jaren voordien gelegd. Opgericht onder leiding van Pierre Harmel Harmel, Pierre
De Franstalige christendemocraat Pierre Harmel (1911-2009) was nauwelijks acht maanden premier van België, maar meermaals minister. Hij werd ook voorzitter van de Senaat. Het Centrum van ... Lees meer
(Parti Social-Chrétien, PSC), om de communautaire problematiek in het midden van de jaren 1950 te 'encommissioneren' en te bestuderen, en samengesteld uit wetenschappers en vertegenwoordigers van de Vlaamse en Waalse bewegingen, hadden de unitaristen geen al te sterke stempel op de resultaten van dit studiecentrum kunnen drukken. Met de Vlaamse eisen werd er terdege rekening gehouden. De nationale taalcongressen van de Christelijke Volkspartij, CVP-PSC legden in 1960 vervolgens de basis voor een verzoenende dialoog met de Franstaligen en ook daarin kwam men tegemoet aan een aantal belangrijke Vlaamse eisen. De minister van binnenlandse zaken, de PSC'er Arthur Gilson Gilson, Arthur
De Franstalige christendemocratische advocaat Arthur Gilson (1915-2004) was als minister van Binnenlandse Zaken in 1962 verantwoordelijk voor het officieel vastleggen van de taalgrens en ... Lees meer
, die de ontwerpen voor de taalgrens- en de bestuurswet moest voorleggen, was bovendien goed omringd door Vlaamse specialisten.

De strijd ging dus niet zozeer om de realisatie van de eisen van de gematigde Vlaamsgezinden die vooral verbeteringen aan de taalwetten van het interbellum wilden aanbrengen, maar wel tussen de radicale flaminganten en de compromisgezinde unitaristen. Wars van wat zij als taalextremisme ervoeren, waren zij ervan overtuigd dat er in het belang van de Belgische eenheid aan beide zijden toegevingen gedaan moesten worden. Men vond hen in groten getale terug bij de socialistische en de katholieke partijen. Veel invloed ging er in laatstgenoemde partij bijvoorbeeld uit van het middenstandsunitarisme, verpersoonlijkt door voorzitter Paul vanden Boeynants Vanden Boeynants, Paul
De rechts-conservatieve christendemocraat Paul vanden Boeynants (1919-2001) werd twee keer premier, in 1966-1968 en in 1978-1979. Tegelijk drukte hij zijn stempel op het bestuur van de st... Lees meer
. Het waren ook deze verzoenende unitaristen die de regering domineerden en dus in conflict kwamen met de geradicaliseerde Vlaamse beweging.

De acties van burgerlijke ongehoorzaamheid tegen de talentellingen – meer dan 500 Vlaamse gemeenten boycotten in 1960 de telling – zetten de regering ertoe aan om zo vlug mogelijk compromisteksten voor te leggen. De taalproblemen moesten spoedig gepacificeerd worden via wederzijdse toegevingen, zodat de veel belangrijker geachte sociaaleconomische problematiek – de massale stakingsacties tegen de eenheidswet waren maar pas achter de rug – aangepakt kon worden. Om de radicale flaminganten de wind uit de zeilen te nemen nam de CVP het voortouw. De regering ging er bovendien van uit dat men de ingewikkelde taalmaterie best geleidelijk kon aanpakken: eerst de taalgrens, dan de bestuurswet en tot slot de onderwijswet.

Om het aantal toegevingen van Vlaamse zijde zo gering mogelijk te houden, zorgden de Vlaamse pressiegroepen en de concurrentie tussen de flaminganten van CVP en Volksunie (VU) ervoor dat de druk op de ketel werd gehouden. Grootschalige mobilisatieacties drukten dan ook op de besluitvorming. Dat was het geval met de eerste Vlaamse Mars op Brussel Marsen op Brussel
De Mars(en) op Brussel waren twee flamingantische massabetogingen die in Brussel op 22 oktober 1961 en 14 oktober 1962 werden georganiseerd. Lees meer
in 1961 en evenzeer met deze van 1962. De Vlaamse pers droeg ook het hare bij tot een klimaat van zeer wisselende politieke krachtsverhoudingen, waarbinnen het voor de regering moeilijk was om op dezelfde lijn te zitten als de parlementaire meerderheid. Een permanente crisissfeer hing in die periode in de lucht. De regering zocht dus naar middelen om het parlement zoveel mogelijk uit te schakelen en in besloten partijcomités, via de klassieke pacificatiemethodes, de compromissen tussen de radicalen en de unitaristen tot stand te brengen. Het pragmatisme vierde dan ook niet zelden hoogtij, terwijl aan een paar essentiële punten in het compromis verschillende interpretaties gegeven konden worden, waarmee de deelnemers aan het overleg hun achterban tevreden konden stellen.

Welke Vlaamse eisen werden nu door het taalwetgevingsproces van 1961-1963 ingewilligd? Belangrijke successen werden geboekt op het vlak van de vastlegging van de taalgrens. Reeds in 1961 schaften regering en parlement het taalluik in de tienjaarlijkse volkstelling af. Voortaan zouden er geen talentellingen meer gehouden worden. De grens werd een louter territoriaal concept. Een jaar later werd de grens ook definitief vastgelegd en fungeerde ze voortaan als een bestuurlijke afbakening: 80 Vlaamse en 80 Waalse gemeenten kregen een eentalig statuut, terwijl er ook een aantal overhevelingen plaats hadden. Komen-Moeskroen Komen-Moeskroen
Beide gemeenten, Komen en Moeskroen, zijn nu gelegen in de provincie Henegouwen, maar behoorden tot 1963 tot de provincie West-Vlaanderen. De overheveling hebben ze te danken aan de resul... Lees meer
ressorteerden van nu af onder de Franstalige provincie Henegouwen en zes Voerense Voeren
Lees meer
gemeenten werden van Luik naar Limburg overgeheveld. Ook tussen het tweetalige Brussel Brussel
In de geschiedenis van de Vlaamse beweging speelde Brussel een unieke rol vanwege haar hoofdstedelijke functies, economische aantrekkingskracht en als symbool van verfransing, die zich v... Lees meer
en de randgemeenten Vlaamse Rand
De Vlaamse Rand omvat de negentien gemeenten grenzend aan Brussel of aan een faciliteitengemeente. De relatie tot Brussel leidt er tot specifieke uitdagingen. Lees meer
werd de grens afgebakend. Brussel werd tot negentien gemeenten beperkt en werd omringd door het Nederlandstalig arrondissement Halle-Vilvoorde. Een taaltracé scheidde eveneens het Duitsprekende gebied met de vijfentwintig Oostkantongemeenten van het Franstalige Wallonië. Het territorialiteitsbeginsel werd tevens doorgetrokken op onderwijsvlak. De transmutatieklassen die Vlaanderen nog telde, werden nu radicaal afgeschaft. Hun diploma's werden niet meer erkend en ze kregen geen subsidies meer. Tijdens het besluitvormingsproces van 1961-1963 werd met andere woorden de laatste hand gelegd aan de realisatie van de territorialiteitseis. Enkel de Leuvense kwestie, waarover zo dadelijk meer, vormde nog een uitzondering.

De regering hield eveneens haar belofte om het centrale bestuur een rechtvaardige vertegenwoordiging te geven. Eentalige kaders van gelijke omvang en op basis van het diploma en een tweetalig kader, samengesteld uit ambtenaren die in een grondig door het Vast Wervingssecretariaat georganiseerd taalexamen geslaagd waren, zagen het licht. De topfuncties werden paritair verdeeld, de taal van de dossiers werd deze van de streek en niet langer die van de particulier, terwijl voortaan ook de parastatale instellingen aan de taalwetten onderworpen werden. Van de toepassing van de taalwet op het leger werd verder werk gemaakt. De adjunct van de minister van Buitenlandse zaken, de Vlaamse socialist Hendrik Fayat Fayat, Hendrik
Lees meer
, bewerkstelligde ten slotte ook de Vlaamse doorbraak in de buitendiensten. Vanaf 1962 had er bij de aanwerving en de promoties van diplomaten een inhaalbeweging plaats en werd de interne verfransingsdruk enigszins geneutraliseerd.

De taalwetten van 1963 hielden voor Brussel eveneens verreikende garanties in: de gewaarborgde recrutering van Nederlandstalige ambtenaren, taalpariteit op leidinggevend niveau, gecontroleerde taalexamens, controle op de externe tweetaligheid, interne tweetaligheid volgens de lokalisatie van de zaak, de taal van de betrokken persoon en pas in laatste instantie van de ambtenaar en de oprichting van nieuwe controle-instanties. Niet enkel de gemeenten vielen onder de wet maar ook de Openbare Comités voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's), de nutsbedrijven, de intercommunales, de maatschappelijke centra en de gezondheidsinstellingen die ervan afhingen. De controleorganen werden trouwens over het algemeen verbeterd. Het Vast Wervingssecretariaat werd de enige instantie die taalexamens kon inrichten. De Vaste Commissie voor Taaltoezicht Vaste Commissie voor Taaltoezicht
De Vaste Commissie voor Taaltoezicht (VCT) is een orgaan dat toezicht uitoefent op de toepassing van de bestuurstaalwet. De Commissie werd eerst opgericht in 1932 en later heropgericht in... Lees meer
was een verbeterde versie van de commissie van 1932 en zou in belangrijke mate gaan bijdragen tot de precisering van de taalwet. De naleving van de wet werd in Brussel gecontroleerd door de vice-gouverneur, terwijl de Raad van State de niet-naleving van de taalwetten overal kon sanctioneren via de nietigverklaring.

Mede met de steun van de Vlaamse sociaaleconomische drukkingsgroepen ( Vlaams Economisch Verbond Vlaams Economisch Verbond
Het Vlaams Economisch Verbond (VEV) is een Vlaamsgezinde belangengroep en patronale organisatie, die werd opgericht in 1926. Tijdens het interbellum zette het VEV zich in voor algemeen ec... Lees meer
, Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond Algemeen Christelijk Werknemersverbond
Het Algemeen Christelijk Werkersverbond werd gesticht op 17 juli 1921 en in 1991 herdoopt als ACW Koepel van Christelijke Werknemers. In 2014 werd de organisatie omgevormd tot Beweging.ne... Lees meer
) had er ten slotte ook een doorbraak plaats in de privésector. De rechtspersonen en de ondernemingen moesten voortaan de documenten voor hun personeel en de documenten bestemd voor de overheid en die gericht waren aan het publiek in de taal van de streek opstellen.

Tot hier het overzicht van de Vlaamse taaleisen die zonder veel voorwaarden voor een compromis ingewilligd werden. Anders was het gesteld met de minderhedenpolitiek. In twee gebieden, Voeren en de Brusselse randgemeenten, zorgden hoge concentraties van Franstaligen voor problemen en conflicten. Het radicale Vlaamse standpunt – anderstaligen mochten geen afbreuk doen aan het taalhomogeen karakter van de streek – vond vanzelfsprekend geen gehoor bij de unitaristen die een linguïstische inschikkelijkheid van de onthaalgemeenten bepleitten. Het unitaristische standpunt haalde het uiteindelijk, ook al slaagden de Vlamingen erin het territorialiteitsprincipe zoveel mogelijk overeind te houden. Zo stonden ze erop dat de nieuwe term ‘taalfaciliteiten’ gebruikt werd, zodat de vergelijking met het tweetaligheidssysteem van de wet van 1932 niet gemaakt kon worden. Het ging dus in geen geval om tweetalige gebieden: de streektaal bleef de voertaal van het bestuur en van het onderwijs. Berichten en afschriften konden in de andere taal opgesteld worden en op speciale aanvraag kon er lager onderwijs georganiseerd worden. De Vlamingen bestempelden de faciliteiten bovendien als tijdelijk en als overgangsmaatregelen om de integratie van de inwijkelingen te vergemakkelijken. Die interpretatie werd echter niet expliciet in de wet opgenomen, terwijl de Vlamingen ook bakzeil haalden op het stuk van de administratieve indeling van de zes Brusselse randgemeenten. Deze vormden een apart arrondissement en ressorteerden niet onder het eentalige Vlaanderen. Het compromis dat in Hertoginnedal Hertoginnedal-besprekingen
Lees meer
in 1963 tot stand kwam trachtte met andere woorden de Vlaamse territorialiteitseis te verzoenen met het personaliteitsbeginsel dat voor de Franstaligen prioritair was. Al naargelang men zich in een van beide kampen bevond, sloot de interpretatie van het faciliteitenstelsel meer bij het ene dan bij het andere principe aan. Het stelsel werd van toepassing in de zes Brusselse randgemeenten, in de Voerense gemeenten, in Komen-Moeskroen, in Ronse en in enkele gemeenten met Duitstalige minderheden in de streek van Malmédy.

De laatste maar daarom niet de minst conflictgeladen fase in het taalwetgevingsproces had in 1968 plaats. Het territorialiteitsbeginsel werd toen in praktijk gebracht op het laatste Franstalige bastion dat Vlaanderen nog telde: de Leuvense universiteit, met in het verlengde de Franstalige middelbare school voor het personeel van de universiteit. In 1963 waren de Vlamingen er niet in geslaagd het verzet van de Franstalige professoren tegen het taalhomogene karakter van Leuven te breken. Het Vlaamse ongenoegen daaromtrent groeide sterk aan toen de bisschoppen, als inrichtende macht, de oprichting van nieuwe Franstalige universitaire vestingen aankondigden in Brussel en Brabant. Het Vlaams-Leuvense studentenprotest werd gesteund door een nieuwe massabetoging van de Vlaamse beweging De CVP'er Jan Verroken Verroken, Jan
Jan Verroken (1917-2020) was een politicus voor de Christelijke Volkspartij. Hij was volksvertegenwoordiger en burgemeester van Oudenaarde en speelde een belangrijke rol in de totstandkom... Lees meer
, een lid van de Groep der Acht, diende een wetsvoorstel in dat de overheveling van de Université Catholique de Louvain (UCL) naar Waals-Brabant tot stand moest brengen. De CVP-ministers traden echter allen af toen de regering, onder leiding van de unitarist Vanden Boeynants, er niet wilde op ingaan. De daaropvolgende regering van katholieken en socialisten regelde het conflict. De UCL werd financieel in staat gesteld een nieuwe campus op te richten in Ottignies, Brussel kreeg er via de splitsing van de ULB een autonome Nederlandstalige universiteit bij, en de Katholieke Universiteit van Leuven (KUL) bleef in Leuven gevestigd. De stad vormde dus niet langer meer een uitzondering in het taalhomogene Vlaanderen. Aan het taalwetgevende werk kwam op die manier in 1968 een einde. De strijd om de toepassing van de taalwetten had ondertussen al een aanvang genomen.

Toepassingsproblemen

Als  men vervolgens de toepassing van de taalwetgeving van de jaren zestig aan de praktijk van de daaropvolgende decennia toetst, valt het volgende op. Het taalhomogeniseringsproces van Vlaanderen verliep vrij probleemloos. In Vlaanderen, noch op de taalgrens met Wallonië, noch met betrekking tot de Leuvense kwestie ontstonden er nadien nog ernstige toepassingsconflicten. Deze concentreerden zich daarentegen op drie terreinen, met name op de overheveling van de Voerense dorpen en Komen, op de totstandkoming van het tweetalige Brussel en op de interpretatie van het faciliteitensysteem in de Brusselse Rand. De pacificatiefase zal pas na vijfentwintig jaar, in 1988, plaatsvinden, nadat de conflicten de verschillende regeringen voor grote moeilijkheden hadden geplaatst. Slechts parallel met de introductie van een federaal systeem bleek het mogelijk tot een compromis.

Dat de overheveling van de zes Nederlandstalige dorpen uit de Voerstreek naar Limburg zou groeien tot een voor de Franstaligen zeer symbolisch geladen en sterk opgeklopt conflict, kon al tijdens de parlementaire debatten van 1962 voorspeld worden. Deze dorpen hadden procentueel een grote concentratie van Franstaligen en waren sociaaleconomisch sterk op Luik georiënteerd, waartoe ze dan ook van oudsher behoord hadden. Vooral in de Senaat was het Waalse protest losgebarsten, mede onder druk van het Mouvement populaire wallon, een syndicale massaorganisatie. De druk van de tweede Vlaamse Mars op Brussel was nodig geweest om de overheveling tot stand te brengen. De Franstaligen ondergingen haar als een vernedering: ook al ging het maar om een paar duizend mensen, een belangrijke groep van Frans sprekenden zou voortaan onder een Vlaamse provincie ressorteren. Tegenbetogingen in Luik waren er het antwoord op en de Voerstreek werd een probleemgebied dat de Franstaligen regelmatig in de publieke opinie brachten, waarrond zij crisismomenten  organiseerden, die bij de radicale flaminganten eveneens reacties en tegenreacties ontlokten. De verhouding tussen Nederlandstaligen en Franstaligen werd zeer gespannen, vooral toen de lijst Retour à Liège de meerderheid haalde. De voorgedragen burgemeesterskandidaat, de ingeweken Waal José Happart Happart, José
Lees meer
, weigerde Nederlands te spreken of te bewijzen dat hij die taal kende. Zijn houding paste in de strategie van de Franstalige meerderheid die zich niet wilde neerleggen bij de beslissingen van 1962 en voor de terugkeer van Voeren naar Luik ijverde. Zij argumenteerden dat in een regime van algemeen stemrecht de taalkennis geenszins als verkiesbaarheidscriterium kon gelden en de stem van de meerderheid integendeel beslissend moest zijn. Dit standpunt stond uiteraard lijnrecht tegenover dat van de Vlamingen, die in geen geval aan de taalgrens wilden raken en het bij faciliteiten hielden. Bestuurders van gemeenten die tot het Nederlandstalig gebied behoorden, moesten Nederlands kennen. Een Nederlands onkundige burgemeester kon in Voeren dus niet aanblijven. De kwestie oversteeg bijgevolg het louter lokale kader. Happart werd voor Vlamingen en Walen het symbool van de communautaire strijd. Aan Franstalige kant steeg daardoor zijn populariteit zodat hij voor de socialisten, in het kader van hun meerderheidsstrategie in Wallonië, electoraal zeer aantrekkelijk werd. Het verklaart mede waarom het conflict tot in 1988 onoplosbaar bleek.

Even intens en politiek verder reikend was de strijd die zich in Brussel afspeelde. Het spreekt vanzelf dat er in de eerste plaats op gewezen moet worden dat het taalpact van Hertoginnedal (1963) bij de Franstalige pressiegroepen een dynamiek losmaakte die tot de doorbraak van het Front démocratique des Francophones Démocrate féderaliste indépendant
Lees meer
(FDF) als grootste partij in het Brusselse leidde. Gemeenteraden, schepencolleges en burgemeesterszetels werden vanaf 1970 massaal veroverd. Deze partij maakte er geen geheim van dat ze de taalwetten zou boycotten en telkens als ze beleidsverantwoordelijkheid kreeg, deed ze het dan ook. Alle afdelingen van de traditionele partijen hadden te lijden onder het electorale geweld van het FDF waardoor een Franstalige opbodpolitiek ontstond en ook andere coalitiebesturen een hardere taalpolitieke lijn gingen volgen. Dat meer dan een vierde van de negentien gemeenten de taalwetten omzeilde en ruim een vierde er prat op ging ze met voeten te treden, was er het logische gevolg van. Aangezien Brussel het grote communautaire knelpunt in België vormde, ging het FDF ook op het nationale vlak het politieke gebeuren domineren en de andere Franstalige partijen onder druk zetten. In die omstandigheden waren de paritair samengestelde en zeer moeizaam tot stand gekomen regeringen nu niet de meest aangewezen organen om een strakke toepassing van de taalwetten te realiseren. Deze situatie was overigens niet nieuw. In twee derde van de gevallen eisten de Franstaligen de voor de taalwetgeving zo cruciale post van Binnenlandse zaken op.

Achter de transformaties van het Brusselse politieke landschap gingen bovendien welbepaalde sociale realiteiten schuil. Bekijken we de situatie vanuit de mechanismen die de werking van de administraties bepalen, dan blijkt dat de taalwetten ingrijpend waren voor de Franstaligen. Het rekruteringsveld van vakbonden en politici bij de aanwerving van personeel werd drastisch gewijzigd door de gecontroleerde taalvoorwaarde. Benoemingen en bevorderingen en andere statutaire verworvenheden konden op de helling worden gezet. Het personeelsbeleid van de diensten en de onderlinge verhoudingen tussen de personeelsleden zouden aan bruuske mutaties blootgesteld kunnen worden. Kortom, voor een hele generatie van Franstalige en verfranste ambtenaren diende de eis van taalvrijheid vooral om hun angst voor de eigen carrière ideologisch te sublimeren. De taalkwestie was met andere woorden ook een syndicale kwestie. Het lag dus voor de hand dat al deze personeelsleden voorstanders waren van onwrikbare standpunten en ze er weinig voor voelden om de bedreigende taalwetten toe te passen.

Stonden diverse sociaaleconomische en partijpolitieke belangen de volledige toepassing van het taalpact dus duidelijk in de weg, toch moet daarnaast zeker ook gewezen worden op de structurele zwakte die het controlesysteem vertoonde. Zo kan de afzwakking van de macht van de vicegouverneur als een belangrijk symptoom aangewezen worden. Hij kreeg geen onderzoeksbevoegdheid, kon in Brussel wel schorsen maar niet vernietigen en kon geen uitspraak van de Raad van State uitlokken. Hij werd niet enkel geconfronteerd met de hetzes van de gemeentebesturen, maar vond evenmin steun bij de regering. Even indringend waren de klachten van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, die het betreurde dat de commissie slechts adviserend was en er met haar adviezen weinig rekening gehouden werd. De indeling van de Raad van State in aparte taalkamers had weliswaar tot gevolg dat de arresten van de Nederlandstalige Kamer steeds duidelijker de geest van Hertoginnedal weerspiegelden, maar de problemen die telkens op regeringsniveau ontstonden bij de uitvoering van de arresten, bemoeilijkten in sterke mate de toepassing. De meeste problemen situeerden zich trouwens bij de voogdijoverheid die de eindbeslissing moest nemen.

Aan de basis van deze Franstalige politiek lag uiteraard een welbepaalde strategie. De Franstaligen grepen met name regelmatig naar de klassieke middelen om een eindbeslissing zo lang mogelijk uit te stellen en op de lange baan te schuiven: vragen naar meer informatie, de oprichting van werkgroepen, de inschakeling van talrijke adviserende procedures en van de rechterlijke instanties. Maar ook voor de jurisprudentie hielden ze vast aan principes die hen in staat stelden de taalwetten minimaal toe te passen. Om tot een compromis te kunnen komen, waren er trouwens heel wat onduidelijkheden in de wet geslopen. Onprecieze formuleringen, slordige vertalingen en onvolledigheden leidden niet zelden tot tegenstrijdige juridische interpretaties die geëxploiteerd konden worden. Ontelbaar waren dan ook de interpretatiediscussies en als er soms na jaren toch eindelijk een jurisprudentie was gegroeid, dan stuitte de uitvoering niet zelden op de tegenstand van de regering.

Laat ons vervolgens nog even stilstaan bij een aantal conflictmateries die tot heel wat politieke strijd aanleiding gaven. De pariteit op het leidinggevende niveau stond lange tijd in het brandpunt van de politieke belangstelling. In 1963 had men een overgangsperiode van tien jaar voorzien, maar in 1973 bleef het onevenwicht tussen Nederlands- en Franstaligen nog flagrant. In sommige gemeenten was er enige verandering merkbaar maar in de meerderheid van de gemeenten constateerde men een status-quo of was het aantal Nederlandstaligen zelfs nog gedaald. Zeer tegen de zin van de Franstaligen verkregen de Vlamingen dat de realisatie van de pariteit toch opgenomen werd in het regeerakkoord van 1973. Een voor de Franstaligen niet onvoordelige oplossing kwam vervolgens tot stand. Voor de gemeentebesturen die de wet niet hadden toegepast, werden namelijk voordelige maatregelen getroffen, zoals vervroegde pensioneringen, het buiten het kader plaatsen van personeelsleden, overhevelingen naar de andere taalrol, terbeschikkingstellingen, enz. Het verloop van het conflict rond de Schaarbeekse loketten illustreerde op een nog duidelijker wijze de politieke onwil om de eis tot tweetaligheid, zoals ze vervat was in de taalwet van 1963, toe te passen ( lokettenkwestie Lokettenzaak Schaarbeek
De Schaarbeekse FDF-burgemeester vulde de taalwetgeving in zijn gemeente verkeerdelijk in door geen tweetaligheid van de ambtenaar, zoals wettelijk voorzien, maar de tweetaligheid van de ... Lees meer
). In plaats van aan alle loketten tweetalige ambtenaren te plaatsen, zoals de wet voorzag, richtte de Schaarbeekse overheid slechts één loket in waar de Vlamingen in hun taal te woord werden gestaan. De zaak sleepte meer dan drie jaar aan, alle mogelijke procedurele maatregelen werden achtereenvolgens ingeschakeld en pas toen ze volledig uitgeput geraakten, deed een magistraat onder rijkswachtbescherming de taalwet  toepassen, nadat eerst aan het FDF een aantal taalcompensaties werden gegeven in de niet-gemeentelijke diensten. Slaagden de (Schaarbeekse) Franstaligen er uiteindelijk dus toch niet in om de wet te omzeilen, dan was dat wel het geval via de oprichting van tientallen verenigingen zonder winstoogmerk (vzw's) in de Brusselse gemeenten. Vanaf het midden van de jaren zeventig bouwden de gemeentebesturen zo een heel netwerk van parallelle beleidsorganen op die zich op de persoonsgebonden materies (cultuur, welzijn) gingen toeleggen en waarmee ook enkele honderden banen gemoeid waren. De taalwetten paste men op die instellingen uiteraard niet toe. Een even controversieel punt betrof de groep van contractuelen. Ook bij de rekrutering van deze personeelsleden werden door de gemeentebesturen en Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) de taalwetten niet toegepast, omdat ze volgens de Franstaligen enkel op statutairen sloegen. De vicegouverneur schorste tientallen van deze aanwervingen maar interpretatieverschillen zorgden ervoor dat de vernietigingsbesluiten uitbleven. Door te argumenteren dat geneesheren geen ambtenaren zijn en hun aanwerving in de eerste plaats een wetenschappelijke aangelegenheid is, bleven de Brusselse OCMW-ziekenhuizen hoofdzakelijk Franstalige dokters recruteren. Er werd ook gesleuteld aan het taalexamen zodat na verloop van tijd wel een bijzonder elementaire taalkennis getoetst werd. Deze ziekenhuizen wisselden eveneens het statutaire stelsel om voor het contractuele aannemingsstelsel. De honderden schorsingen van de vicegouverneur bleven dan ook zonder gevolg. Kortom, dat men er in Brussel in slaagde om de taalwetten zeer minimalistisch toe te passen, is een understatement. Voor de Vlaamse beweging bleef de omzeiling van de taalwetten dan ook een heet hangijzer.

Waar de Franstaligen in staat waren dit te doen – en vergeten we niet dat ze in de faciliteitengemeenten van de Brusselse Rand bijna overal politieke meerderheidsposities innamen – gingen ze in deze randgemeenten op dezelfde minimalistische wijze met de taalwetgeving om als in Brussel. De tactieken die we beschreven vinden we dus eveneens terug met betrekking tot dit probleemgebied. Het feit dat het faciliteitensysteem niet als  tijdelijk in de wet was opgenomen, zette er de Franstaligen toe aan in de toekenning ervan een stap in de richting van de aanhechting bij het tweetalige Brussel te zien. Voor de Franstaligen bleef de uitwijking naar de randgemeenten dus aantrekkelijk, zodat de concentraties nog toenamen en daarbij aansluitend hun electoraal gewicht, waardoor het FDF zich in nog sterkere mate ging bekommeren om de belangen van zijn taalgenoten in de rand. Het interpreteerde de taalwetten dan ook zoveel mogelijk in de richting van het personaliteitsbeginsel. Het conflict met de Vlamingen escaleerde op die manier gevoelig. De Brusselse ingewekenen beschouwden zich trouwens niet als een minderheid in een anderstalig gebied maar als hoofdstedelingen die het recht hadden om zich ook op linguïstisch vlak volledig thuis te voelen aan de rand van hun stad. Het conflict met de Vlamingen werd er na verloop van tijd even bitsig als in Voeren. Eenzelfde probleem dook er op toen de voorzitter van het OCMW van Kraainem eveneens weigerde als bestuurder Nederlands te spreken en zich daarbij eveneens beriep op de verkiezingsuitslag in de gemeente, die een Franstalige meerderheidspositie te zien gaf. Bij het zoeken naar oplossingen voor dit conflict in 1988 zou men beide probleemgebieden dan ook samen proberen te pacificeren.

Na verloop van tijd vertoonden de zes faciliteitengemeenten een taalregime dat, met uitzondering van de interne administratie, zeer weinig verschillen vertoonde met dat van Brussel. Tegen het einde van de jaren zestig werden er jaarlijks meer Franstalige dan Nederlandstalige administratieve documenten afgeleverd. Van integratie in de Nederlandstalige gemeenschap was er weinig of geen sprake. De Franstaligen lieten hun kinderen het eigen basisonderwijs volgen en stuurden hen vervolgens naar een middelbare school in Brussel. Cultureel waren ze eveneens volledig op Brussel afgestemd. Omdat ook de middenstand zich aan de taalsituatie aanpaste, week ook het externe taalbeeld er nog weinig af van het Brusselse. De inwijking van onder meer Engels- en Duitstaligen in deze gemeenten zwakte het Nederlandstalige karakter van de Brusselse Rand verder af.

Door de klemtoon te leggen op de conflictmateries zijn we in de voorgaande paragrafen wat al te veel voorbijgegaan aan een aantal andere repercussies van de taalwetgeving uit de jaren zestig. Zo moet er zeker op gewezen worden dat de taalwetten de status van het Nederlands in Vlaanderen ontegenzeglijk verhoogden. In Vlaanderen was de taalstrijd nu achter de rug. Een homogeen taalgebied was tot stand gebracht en het aantal banen voor Nederlandstaligen in bestuurszaken, onderwijs, gerecht en leger sterk toegenomen. Twee belangrijke doelstellingen van de Vlaamse beweging waren met andere woorden gerealiseerd. Men kon zich nu volop op de taal zelf concentreren. De ontwikkeling van het Nederlands ging dan ook met rasse schreden vooruit. Dat uitte zich niet enkel in de culturele sector maar zeker ook op wetenschappelijk vlak. De standaardtaal kende een enorme vooruitgang, zowel kwantitatief als kwalitatief. Onderwijs, radio en televisie populariseerden haar en stimuleerden een grotere taalvaardigheid. De jongeren werden ook veel taalbewuster.

Of er ten gevolge van de tweetaligheidsverplichting in het Brusselse openbare leven ingrijpende taalverschuivingen plaatsgrepen, kan minder duidelijk aangegeven worden. Dat het Vast Wervingssecretariaat zijn werk correct deed, kan niet ontkend worden, noch dat het aantal in Brussel tewerkgestelde Nederlandstalige ambtenaren toenam, ook in de gemeentelijke diensten. De status en de functionaliteit van het Nederlands verhoogde ongetwijfeld ook in de hoofdstad. De kennis van deze taal was nu veel meer dan in het verleden een vereiste geworden voor aanwervingen, benoemingen en bevorderingen, voor de contacten met het eentalige Vlaanderen en voor deze met de Vlaamse gemeenschap in Brussel. Het zou echter verkeerd zijn te concluderen dat het wettelijke toezicht op de tweetaligheidseis automatisch een vernederlandsing inhield. Slagen in een taalexamen of als tweetalige op de Nederlandse taalrol staan, betekent daarom niet dat men ook tot die cultuurgemeenschap behoort. De taal van de werksfeer en van de privé-sfeer – en in taalgemengde gezinnen bleef die zeer dikwijls het Frans – spelen hoe dan ook een belangrijke rol. De politieke onwil om de taalwetten volledig toe te passen, gekoppeld aan de minderheidspositie van de Nederlandstalige cultuurgemeenschap in Brussel, zwakte het effect van de wetten gevoelig af. Dat taalwetten slechts beperkt kunnen interveniëren in het bestaande taalgedrag, bewees het Brusselse voorbeeld heel overtuigend.

Federalisme en taalpolitiek

De communautaire kwestie slorpte in de jaren zeventig, tachtig en het begin van de jaren negentig evenveel politieke energie op als in het decennium voordien. De inzet van de strijd ging ditmaal echter niet langer meer om de taalverhoudingen in het unitaire België maar om het voortbestaan van de in 1830 gecreëerde eenheidsstaat. De meest uiteenlopende en tegengestelde belangen kwamen aan bod, waardoor de resultaten van de staatshervorming Staatshervorming
Tussen 1970 en vandaag werden zes staatshervormingen doorgevoerd die België omvormden van een unitaire in een federale staat met drie gewesten, het Vlaamse, het Waalse en het Brussels Hoo... Lees meer
uitermate complex werden. In andere bijdragen van dit naslagwerk wordt dit proces al uitvoerig geanalyseerd. We willen hier twee hoofdvragen beantwoorden: in welke mate speelde de taalpolitiek een rol in dit federaliseringsproces? Welke gevolgen had de federalisering op de taalpolitiek en de taalwetgeving? (zie Federalisme Federalisme
Sinds het begin van de 20ste eeuw behoort federalisme tot het programma van eerst de Waalse en vervolgens ook de Vlaamse beweging. Vanaf 1970 is de transformatie van België van unitaire t... Lees meer
)

De taalpolitieke aspecten van de federalisering

Sterk samengevat kan gesteld worden dat het federale denken langs Vlaamse kant ontstaan en gegroeid is parallel met de economische inhaalbeweging die zich in het naoorlogse Vlaanderen voltrok, met de zich snel uitbreidende middengroepen in de niet-manuele sectoren en met de electorale machtstoename van deze groepen. Binnen die groepen ontwikkelde zich een harde kern die een nationalistische ideologie voorstond en in federalistische en zelfs separatistische termen ging denken. De wijze waarop de taalpolitiek sinds de jaren twintig geëvolueerd was stond dergelijke federalistische oplossingen niet in de weg. Het tegendeel was veeleer waar. De strijd voor territoriaal vastgelegde taalrechten was in dit opzicht zelfs van doorslaggevend belang. Door in 1932 de territoriale concentratie van de taalgemeenschappen officieel in te voeren werd België langzamerhand een land met afgebakende linguïstische grenzen zodat in principe de weg naar federalisering geëffend was. Deze tweeledigheid hield in zekere zin zelfs de kiemen van het uiteenvallen van de unitaire staat in zich. De taalwetten van de jaren zestig versterkten in hoge mate dit proces. Voor de toekomstige ontwikkeling in federalistische richting vormden de taalwetten dus een basisgegeven. Een federaal systeem kan slechts worden ingevoerd als er strikte demarcatielijnen zijn. Het zijn immers territoriale criteria die bepalen welke taalgemeenschappen autonoom worden.

De bijzonder moeizame naleving en toepassing van de taalwetten deden reeds in het begin van de 20ste eeuw radicale flaminganten ontstaan die de hoop opgaven de taaleisen in het unitaire België te kunnen realiseren. Ze grepen deze situatie aan om autonomie op te eisen. We zagen al hoe het activisme en de Frontbeweging de invloed van dit denken en deze strategie ondergingen. De nationalistische partijvorming tijdens het interbellum vertrok van dezelfde premissen. Vele leden van deze en gelijkaardige stromingen stapten de collaboratie met de nazi-bezetter in om deze (maar uiteraard ook om andere politieke) doelstellingen te realiseren. Met de oprichting van de Volksunie (VU) in het midden van de jaren vijftig werd dezelfde draad opnieuw opgenomen. Het compromis van Hertoginnedal werd door de radicale flaminganten vervolgens aangegrepen om het federalistische denken en streven te versterken. De toegeving met betrekking tot de faciliteitengemeenten vormde een uitstekend wapen om federalistische oplossingen op de agenda te krijgen. Het door unitaristen en gematigde Vlaamsgezinden uitgedokterde compromis konden de radicale flaminganten aan hun achterban immers presenteren als het resultaat van de ondemocratische machtspositie van de Franstalige bourgeoisie in België. De reactie van het Front démocratique des Francophones Démocrate féderaliste indépendant
Lees meer
(FDF) sterkte hen in die mening en bezorgde hun campagne meer armslag in Vlaanderen. Mede daardoor werd het federalisme in Vlaanderen gemakkelijker bespreekbaar, niet alleen in de VU maar ook in de Christelijke Volkspartij (CVP). De Leuvense kwestie werd vervolgens het eigenlijke breekpunt. Deze kwestie werkte in beide taalgemeenschappen zo polariserend dat de taalpartijen een grote sprong voorwaarts maakten (zie Onderwijs Onderwijs
Lees meer
). Het conflict maakte het ook voor de unitaristen duidelijk dat het probleem van de staatshervorming nog moeilijk te omzeilen viel, zeker als men de radicale federalisten de pas wilde afsnijden. De taalwet van 1968 versnelde dus niet enkel het federaliseringsproces maar gaf er tevens een fundamentele wending aan.

In het Vlaamse federale denken was de taal-culturele component bovendien een heel centraal gegeven. Een einde maken aan elke vorm van taaloverheersing en Vlaanderen een eigen taal-culturele homogeniteit verschaffen, vormde aanvankelijk het hoofdpunt in het programma van de Vlaamse federalisten. Het verlangen om zelf de taal-culturele aspecten van het beleid vorm te geven en te beheren, uitte zich in de reeds voor de Tweede Wereldoorlog geformuleerde cruciale eis voor culturele autonomie. Alle aspecten die naar de ondergeschikte positie van Vlaanderen verwezen moesten overigens weggewerkt worden zodat het federale denken zich ook ging uitstrekken tot alle persoonsgebonden materies, tot de economische en sociale sectoren en zelfs tot het buitenlands beleid. De eis tot zelfbestuur oversteeg dus hoe langer hoe meer het loutere taalaspect. Men ging er immers van uit dat in een gefederaliseerd België Vlaanderen zelf volledig zijn taalpolitiek zou bepalen en toepassen.

Aan Waalse zijde speelde de taalproblematiek een minder prominente rol bij de totstandkoming van het federale denken. De economische factoren waren er veel meer overheersend. De achteruitgang van de Waalse economie deed frustraties ontstaan ten opzichte van een zich economisch emanciperend Vlaanderen. Federale stromingen kwamen op die manier op de voorgrond en kregen er ook een massakarakter. Met de hulp van de centrale regering, overheidsinitiatieven en voordelige verdeelsleutels wilde men de Waalse economie uit het slop halen en onafhankelijk van Vlaanderen vervolgens zijn kansen grijpen in een autonoom Wallonië. De taalpolitiek legde dus niet de basis van het denken over autonomie, maar versterkte die wel. De Vlaamse taaleisen en meer bepaald het verlies aan banen en aan perspectieven die ze voor de ééntalige Walen inhielden, zeker in de centrale administratie en in Brussel, was bijvoorbeeld voor het Mouvement populaire wallon en ook voor de Waalse vakbonden in het algemeen, een reden tot protest. De aanpassing van de parlementaire vertegenwoordiging aan de demografische evolutie ( zetelaanpassing Zetelaanpassing
In 1965 werd door de regering-Lefèvre het aantal parlementszetels aangepast aan de bevolkingscijfers. Met het oog op de Waalse minorisatievrees werden daarbij garanties beloofd tegen een... Lees meer
), deed bovendien de vrees voor Waalse minorisatie in het Belgische unitaire politieke bestel toenemen. De Voerense kwestie werd – we zagen het al – eveneens als een nederlaag voor Wallonië ervaren en stimuleerde dus het wallingantische verzet. De ‘Walen buiten’-actie ten tijde van de Leuvense crisis was voor de Waalse beweging zelfs een traumatische ervaring. Ze ontketende zonder enige twijfel een versterkte Waalse reflex zowel bij socialisten, liberalen als katholieken, veroorzaakte een breuk in de CVP-Parti Social-Chrétien en deed als partij het Rassemblement wallon Rassemblement Wallon
Lees meer
ontstaan. Het zou bijgevolg onjuist zijn de gevolgen van de taalwetten van 1962-1963 en 1968 te negeren bij de politieke doorbraak van het Waalse federalisme.

Weer anders lagen de accenten in Brussel. Ervoor beducht aan invloed in te boeten in een gefederaliseerd België – de hoofdstad ontleende haar centrale positie immers vooral aan de eenheidsstaat – en in een tweeledige staat onder de heerschappij van Vlaanderen te komen, stonden de Brusselse francofonen aanvankelijk vrij huiverig ten aanzien van decentralisatie en federalisme. Naarmate de federale opvattingen in Vlaanderen en Wallonië veld wonnen, achtten ze een uitgebreid en autonoom Brussels gewest het beste verdedigingswapen in hun strijd om het behoud van de macht in de hoofdstad. De taalwetten van 1963 sterkten hen in die visie. We zagen immers al hoe het FDF, met de andere Franstalige partijen in zijn zog, zich in de eerste plaats tegen de Vlaamse taaleisen voor Brussel afzette en de Brusselse Rand opeiste. Hertoginnedal lag met andere woorden aan de basis van de grote doorbraak die het FDF kende. De Leuvense crisis maakte de sprong voorwaarts van het FDF nog veel groter. De verschillende fasen in de strijd om de toepassing van de taalwetten waren telkens opnieuw groeimomenten voor de partij. De taalwetten ongedaan maken was dan ook een van de belangrijkste doelstellingen die het FDF en zijn Franstalige bondgenoten wilden gerealiseerd zien bij de totstandbrenging van een eigen, autonoom Brussels gewest.

Het is dus geenszins overdreven te beweren dat doorheen het gevecht om de taalwetten en hun toepassing de programma's van zowel de Vlaamse, de Waalse als de Brusselse politieke partijen bij het begin van de jaren zeventig verruimd waren geworden tot het federale gedachtengoed.

De gevolgen van de federalisering op de taalpolitiek in eentalige gebieden

De federalisering heeft zich, zoals bekend, in verschillende fasen voltrokken en nam in 1998 reeds meer dan vijfentwintig jaar in beslag en kreeg in 2007-2011 met de splitsing van het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde en de zesde staatshervorming nog een zeker vervolg. De invloed van deze ingrijpende institutionele veranderingen op de taalpolitiek verliep er dan ook parallel mee. Laat ons daarom die verschillende fasen nog eens even op een rij zetten.

Reeds voor er sprake was van een eigenlijke staatshervorming in federale zin werd er met de Vlaamse eis voor taal-culturele autonomie rekening gehouden. De oprichting van afzonderlijke ministeriële departementen voor onderwijs en cultuur en de splitsing van de instituten voor radio Radio
Lees meer
en televisie Televisie
Als geen ander massamedium heeft de televisie bijgedragen aan de vorming van de Vlaamse ‘verbeelde gemeenschap’. Terwijl de staatshervormingen zich voltrokken, werd de Vlaamse natie dagel... Lees meer
in het begin van de jaren 1960 waren er immers duidelijke aanzetten toe. De grondwetsherziening van 1970 voorzag vervolgens in de oprichting van twee Cultuurraden, een Nederlandstalige en een Franstalige, die in de culturele sector beslissingsmacht kregen ( Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap
Lees meer
). Tegelijkertijd werd een begin gemaakt met de realisatie van de Waalse en Brusselse eis voor gewestvorming. Zowel inzake gemeenschapsmateries als inzake gewestmateries werd in 1980 een behoorlijke stap verder gezet. Vanaf 1982 functioneerden er Raden die wetgevende bevoegdheid hadden voor belangrijke delen van de persoons- en plaatsgebonden aspecten van het beleid. De grootste overwinning boekten de federalisten echter in 1988. Ondergeschikte besturen, werkgelegenheid en wetenschappelijk onderzoek ressorteerden voortaan samen met tal van andere sectoren onder de bevoegdheid van de gewesten, terwijl de drie gemeenschappen, de Nederlands-, de Frans- en Duitstalige, heel het culturele en persoonsgebonden beleid, het onderwijs en het taalgebruik toegewezen kregen ( Vlaamse Gemeenschap Vlaamse Gemeenschap
De Vlaamse Gemeenschap (1980) is een van de drie gemeenschappen in België (naast de Franse en Duitstalige Gemeenschap) die bevoegd is voor de zogenaamde ‘persoonsgebonden aangelegenheden’... Lees meer
). Vijf jaar later werd de bevoegdheid van gewesten en gemeenschappen opnieuw uitgebreid en bestonden de Raden voortaan uit eigen verkozen leden. Kamer en Senaat werden aan deze federale structuur aangepast. De provincie Brabant Vlaams-Brabant
De naam van de provincie Brabant herinnert aan het vroegere gelijknamige hertogdom, dat tijdens de Middeleeuwen vorm had gekregen en waarvan het noordelijke deel een belangrijke rol speel... Lees meer
, die gewesten en gemeenschappen overlapte, werd opgesplitst in eentalige Vlaams-Brabantse en Waals-Brabantse provincies.

De taalwetgeving onderging inhoudelijk geen echte wijzigingen, maar er hadden een aantal aanpassingen plaats. Zo werd de indeling in vier taalgebieden (het eentalige Vlaanderen, het Franseentalige Wallonië, het tweetalige Brussel en het Duitstalige gebied) in 1970 grondwettelijk bekrachtigd en kreeg de taalgrens eveneens een grondwettelijk statuut. Ze werd een soort binnengrens tussen Vlaanderen en Wallonië, tussen Vlaanderen en Brussel en tussen Wallonië en de Oostkantons. Hieraan werden ook de administratieve en gerechtelijke grenzen aangepast. Zo werd het aparte arrondissement van de zes faciliteitengemeenten afgeschaft en geïntegreerd in het ééntalige arrondissement. Omdat de bevoegdheid over de ondergeschikte besturen (gemeenten en provincies) en over de taalpolitiek getransfereerd werd naar gewesten en gemeenschappen, behoorde de toepassing van de taalwetgeving voortaan niet langer meer tot het centrale beleid. Voor de taalpolitiek in eentalige gebieden was daarmee een fundamentele stap gezet. Dat er ondertussen ook vooruitgang was geboekt in de privé-sector in Vlaanderen, hoeft geenszins te verbazen. De taalwet van 1963 werd via het Septemberdecreet Septemberdecreet
Het Septemberdecreet (1973) van de Vlaamse Cultuurraad regelde het taalgebruik in het bedrijfsleven. Lees meer
van 1973 niet enkel uitgebouwd en van sancties voorzien, maar in de loop van de jaren tachtig bracht men aan de toepassing van de taalwet in de ondernemingen nog verschillende verfijningen aan. De inplanting van buitenlandse bedrijven in Vlaanderen was daaraan overigens niet vreemd.

Wat we reeds constateerden met betrekking tot de positieve rol van de taalwetten bij de ontwikkeling van het taal-culturele bewustzijn in Vlaanderen, gold uiteraard nog in veel sterkere mate voor het effect van de taal-culturele autonomie. Door zich volledig op de eigen taal en cultuur te richten en de samenwerking met Nederland Nederland
Nederland is met Vlaanderen verbonden door de economische infrastructuur, de taal en de geschiedenis. Vanaf eind 18de eeuw kreeg die verbondenheid in taal en cultuur op uiteenlopende mani... Lees meer
te versterken via de oprichting van de Taalunie, zowel op het vlak van de taal, de literatuur, de media, het onderwijs, de podiumkunsten als het wetenschappelijk onderzoek, vervaagde in deze jaren de band tussen Vlaanderen en Franstalig België. Het werden stilaan twee werelden met een eigen identiteit. Langs Vlaamse zijde verdwenen langzamerhand de oude frustraties en de relatie hoge status- en lage statustaal kreeg een heel andere inhoud. Het taal-culturele zelfbewustzijn van de Vlamingen nam ontegensprekelijk toe. Dat het Engels zich als internationale taal meer op de voorgrond drong in Vlaanderen dan in Franstalig België, gaf nog een andere dimensie aan deze verhouding, die hoe langer hoe minder van ondergeschikte aard was. Het superioriteitsgevoel van de Franstaligen sprak de Vlamingen minder en minder aan, terwijl men zich in sommige Franstalige kringen eveneens begon te realiseren dat Vlaanderen op taal-cultureel vlak deel uitmaakt van de Nederlandse cultuur. De Europese eenmaking stimuleert trouwens deze culturele eenheidsgedachte.

De Franstaligen in Voeren en de Vlaams-Brabantse faciliteitengemeenten behoorden vanaf 1988 dus duidelijk tot het eentalige Vlaanderen. Het sprak echter vanzelf dat men deze beslissing slechts had kunnen treffen doordat er verschillende toegevingen aan de Franstaligen tegenover stonden. Deze toegevingen sloegen in de allereerste plaats op het statuut van de faciliteiten zelf. Ze werden later grondwettelijk vergrendeld en wijzigingen konden er slechts aangebracht worden als de beide taalgemeenschappen ermee akkoord gingen en er een twee derde meerderheid voor was. De Vlamingen hadden dus progressief afstand moeten nemen van hun interpretatie van het tijdelijke en integratieve karakter van het faciliteitensysteem. De faciliteiten zelf werden echter niet uitgebreid. De Franstalige eis om eigen gemeentelijke gemeenschapscommissies op te richten – ten tijde van de Egmont-onderhandelingen bestond er een akkoord over – was in 1978 uiteindelijk verworpen en er werd ook lang  niet meer op teruggekomen, tot bij de splitsing van het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. Toen kwamen er wel Franstalige gemeenschapscommissies in de faciliteitengemeenten.

Veel ingewikkelder was het compromis dat in 1988 bereikt werd inzake het taalgebruik en de taalkennis van de mandatarissen in de faciliteitengemeenten. Ervan uitgaande dat gemeenteraden geen openbare diensten zijn die bestuurshandelingen stellen, dat de grondwet de taalvrijheid garandeert en dat taalkennis geen bijkomend verkiezingscriterium kan zijn, poneerden de Franstaligen dat de gemeenteraadsleden niet onder de taalwetten vielen. De Nederlandstalige Kamer van de Raad van State daarentegen vertrok van de voorrang van de taalhomogeniteit van het Nederlandstalige gebied, stelde dat gemeenteraden en raden van Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) wel degelijk bestuurshandelingen stellen, dat de faciliteiten er zijn voor privé-personen en niet voor bestuurders en dat deze mandatarissen niet een volwaardig lid van deze bestuursorganen kunnen zijn, als ze de taal van het gebied niet kennen. In 1983 werd José Happarts benoeming tot burgemeester dus ongrondwettelijk verklaard, een standpunt dat later door het Arbitragehof gedeeltelijk gevolgd werd. Het Hof stelde dat uit het grondwettelijk vastgelegde territorialiteitsbeginsel voortvloeide dat bestuursautoriteiten in Vlaanderen Nederlands moesten kennen, maar dat die kennis niet opgelegd kon worden als verkiesbaarheidscriterium. Het arrest gold evenzeer voor de Vlaams-Brabantse faciliteitengemeenten, aangezien die voortaan ook onder Vlaanderen ressorteerden. Tussen 1983 en 1987 veroorzaakten deze conflicten een zeer gespannen communautair klimaat en waren ze dringend aan een oplossing toe. Door de kwestie in het grotere geheel van de staatshervormingsfase van 1988 op te nemen, slaagde men erin haar te regelen. Het arrest van het Arbitragehof  (later  Grondwettelijk Hof genoemd) werd als uitgangspunt genomen. Burgemeesters en voorzitters van het OCMW die het Nederlands niet machtig waren, konden voortaan worden afgezet. Happart-situaties behoorden dus tot het verleden. Door de invoering van de evenredige verhouding en het besturen met consensus in de colleges van deze gemeenten, kreeg de (Vlaamse) minderheid er een zekere macht. Raadsleden en schepenen die het Nederlands niet kenden, bleven echter onaantastbaar. Door de schepenen in die gemeenten rechtstreeks te laten verkiezen, gold immers ook voor hen, zoals voor de raadsleden trouwens, dat er bij hun verkiezing een onweerlegbaar vermoeden ontstaat dat ze de taal van het gebied kennen.

Ook op electoraal vlak werden nog een paar andere toegevingen gedaan. De Franstaligen uit Voeren en de Vlaams-Brabantse rand eisten dat ze in het gefederaliseerde België hun stem zouden kunnen uitbrengen voor de Franstalige Gemeenschapsraad. Dat strookte vanzelfsprekend niet met de federale logica die de Vlamingen hanteerden. Het compromis van 1992-1993 kwam in belangrijke mate aan de Vlaamse interpretatie tegemoet. Wie voor de Vlaamse, Waalse en Franstalige Raad verkozen wilde worden, moest in het desbetreffende gebied wonen. Wel konden de Franstaligen uit Voeren en de randgemeenten uitgenodigd worden om met raadgevende stem deel te nemen aan de Waalse en Franstalige Raden. Maakten ze, met instemming van een twee derde meerderheid, gebruik van deze uitzonderingsmaatregel, dan moesten ze echter aan al hun andere mandaten verzaken. De belangen van de Franstaligen werden met andere woorden ondergeschikt gemaakt aan de territorialiteitseis. Veel succes kenden deze electorale maatregelen echter niet.

In ruil daarvoor werd wel een zeer strikte naleving van de taalwetten in het vooruitzicht gesteld. Inwoners van de Vlaams-Brabantse faciliteitengemeenten konden voortaan met hun taalklachten terecht bij de adjunct van de Vlaams-Brabantse gouverneur, terwijl het paritair samengestelde controleorgaan, de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, ook meer bevoegdheden kreeg. Daarmee zijn we beland bij een ander vrij wezenlijk onderdeel van het pacificatieproces: de rol van de federale instellingen als scheidsrechter tussen de taalgemeenschappen. Zo werd het taalgebruik in al de faciliteitengemeenten van het land niet overgeheveld naar de gemeenschappen, maar bleef het de bevoegdheid van de federale minister. Eenzelfde arbiterrol in geval van conflicten werd toebedeeld aan het adviescollege van alle gouverneurs, dus zowel uit Vlaanderen als uit Wallonië. Het geheel was, zoals we al zegden, een heel ingewikkeld model, dat op een vrij broos evenwicht stoelde. Later zou hieraan nog verder gesleuteld worden in het licht van de uitbreiding van de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden. De Vlaams-Brabantse faciliteitengemeenten gingen uiteindelijk wel een apart kieskanton vormen.

De taalpolitiek in en van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Bij de uitbouw van het gefederaliseerde België zorgde Brussel voor talrijke problemen. Dat kon ook moeilijk anders want twee tegengestelde visies stonden tegenover elkaar. Zoals we al zagen, wilden de Franstaligen een uitgebreid autonoom gewest met zoveel mogelijk bevoegdheden. Met evenveel kracht verwierpen de Vlamingen dit voorstel. Zij opteerden voor sterke banden tussen Vlaams Brussel en Vlaanderen en beschouwden Brussel als een verlengstuk van de Vlaamse en Waalse taalgemeenschappen. Deze tegenstelling bemoeilijkte in hoge mate de compromisvorming. Het duurde dan ook tot 1989 eer Brussel een plaats kreeg in het Belgische federale model. De Franstaligen scoorden op een voor hen fundamenteel punt: het hoofdstedelijk gebied werd de facto een derde gewest met een eigen raad en regering en met nagenoeg dezelfde bevoegdheden als beide andere gewesten. De Vlamingen kregen in ruil een paritaire vertegenwoordiging en een reëel vetorecht in de gewestelijke beleidsorganen van Brussel. Ook voor de gemeenschapsmateries werden verschillende Vlaamse eisen ingewilligd. Gemeenschapscommissies werden in beide taalgemeenschappen opgericht; overleg- en coördinatieorganen, nodig voor de regeling van bicommunautaire aangelegenheden werden eveneens ingesteld. Tussen de Vlaamse Gemeenschapscommissie Vlaamse Gemeenschapscommissie
De politieke instelling in Brussel die de belangen van de Brusselse Vlamingen verdedigt. Lees meer
en de Vlaamse overheid werd een hechte band behouden, terwijl die band eveneens tot uiting kwam in de verzekerde vertegenwoordiging van Brussel in de Vlaamse Regering Vlaamse Regering
De Vlaamse regering is de uitvoerende macht van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest, geïnstalleerd na de staatshervorming van 1980 en aanvankelijk aangeduid met de term 'executie... Lees meer
. Maakte Wallonië de band met Brussel losser in 1993 en ook later nogmaals – een aantal culturele materies werden naar het Gewest overgeheveld – dan was dat geenszins het geval voor Vlaanderen. De Brusselse Vlamingen bleven een geïntegreerd onderdeel uitmaken van de Vlaamse Gemeenschap Vlaamse Gemeenschap
De Vlaamse Gemeenschap (1980) is een van de drie gemeenschappen in België (naast de Franse en Duitstalige Gemeenschap) die bevoegd is voor de zogenaamde ‘persoonsgebonden aangelegenheden’... Lees meer
.

Welke invloed oefende dit federaliseringsproces uit op de taalpolitiek in en van Brussel? We trachten de vraag eerst te beantwoorden wat het gemeenschapsluik betreft. Uit wat in dit overzicht voorafging, is al duidelijk geworden dat de Vlaamse strategie een zekere traditie kende in Brussel. Reeds in de 19de eeuw probeerde de Vlaamse beweging er de beoefening van het Nederlands als cultuurtaal te handhaven, het taalverlies tegen te gaan en de taalverbondenheid met Vlaanderen te versterken met behulp van de oprichting van eigen onderwijs- en culturele instellingen (de Koninklijke Vlaamse Schouwburg Koninklijke Vlaamse Schouwburg
De Koninklijke Vlaamse Schouwburg (KVS) werd op 23 augustus 1875 opgericht op initiatief van een aantal prominente liberale flaminganten, die ijverden voor een Nederlandstalig beroepstone... Lees meer
bijvoorbeeld). Op die strategie, die als de institutionele ondersteuning van de Vlaamse groepsidentiteit kan gedefinieerd worden, bouwde ze in het interbellum verder.

De pro-Vlaamse politiek die de Duitse bezetter in Brussel had gevoerd, grepen de Franstaligen na 1945 aan om geen of slechts minimale inspanningen voor de Vlamingen op onderwijsvlak te leveren. De helft van de Nederlandstalige leerlingen gingen opnieuw naar Franstalige scholen. Rekening houdend met de rol van het onderwijs in het verfransingsproces, is het dan ook begrijpelijk dat de Vlaamse beweging voldoende Nederlandstalige scholen opeiste en een efficiënte controle op de taalverklaring van het gezinshoofd. Om voor de Vlamingen de pil te vergulden in de kwestie van de faciliteitengemeenten werden er in 1963 dan ook verschillende toegevingen gedaan in de Brusselse onderwijssector: het aantal Nederlandstalige scholen werd verhoogd, de leerlingennormen lagen er lager dan in Vlaanderen en via de taalcontrole konden kinderen uit Nederlandstalige gezinnen niet langer meer ingeschreven worden in Franstalige scholen. Dit laatste onderdeel van de onderwijswet lokte echter zoveel protest uit, niet enkel bij de Franstaligen maar ook bij Vlamingen die hun kinderen via de Franse school sociale promotie wilden bezorgen, dat de liberté du père de famille in 1970 opnieuw ingevoerd werd. Wel stond er een versnelde inplanting van Nederlandstalige kinderkribben, peuter-, kleuter- en basisscholen tegenover. Via een goede reputatie op het vlak van taalonderwijs en meertaligheid en mede door de toenemende nood aan twee- en drietaligheid in Brussel en de aanwezigheid van een geringer aantal migrantenkinderen dan in de Franstalige scholen, trokken de Vlaamse scholen progressief meer kinderen uit taalgemengde en Franstalige gezinnen aan. Ze staan nu al een hele tijd in voor het onderwijs van 20% van de Brusselse leerlingen. Het is een fenomeen dat de scholen voor specifieke aanpassingsproblemen plaatste, maar hen een positieve rol in het meertaligheidsproces in Brussel verstrekte. Als Nederlandstalig onderwijscentrum breidde Brussel trouwens nog op andere niveaus gevoelig uit. De autonome Vrije Universiteit van Brussel, de dependances van de  KUL  en de talrijke hogescholen droegen daartoe in sterke mate bij.

Naast hun aandacht voor het onderwijs, spitsten de Vlamingen hun organisatorische activiteiten tevens  op de culturele aspecten toe. De aanhang van de meer dan achthonderd Nederlandstalige verenigingen die men in 1970 telde, vormde een netwerk van relaties die de onderlinge samenhang van de Brusselse Vlamingen versterkte. Er ontstonden tevens verschillende overkoepelende organisaties. In vijftien jaar tijd had er vervolgens een verdubbeling van de sociaalculturele verenigingen plaats, terwijl de steun van de vice-gouverneur en van de Vlaamse Regering aan de podiumkunsten toen eveneens van belang was. Een politiek waaraan men zoveel mogelijk tracht vast te houden.

De vrij positieve ervaringen in de onderwijs- en culturele sectoren, gecombineerd met de culturele autonomie die de Vlamingen ondertussen hadden veroverd, hadden tot gevolg dat de verdere uitbouw van eentalige Nederlandse structuren in Brussel tot de hoofdprioriteit van de Vlamingen ging behoren. De Brusselse Vlamingen wilden nu over de nodige bevoegdheden beschikken in heel de persoonsgebonden sfeer en dus ook in de sociale en de gezondheidssector eigen instellingen oprichten. Ze creëerden op die manier geldige alternatieven voor de Brusselse instellingen, waarbinnen de tweetaligheidseis meestal op een  minimalistische wijze werd toegepast. Bij de uitwerking van het compromis in 1988-1989 werd met deze Vlaams-Brusselse eisen rekening gehouden, want toen de Vlaamse Gemeenschapscommissie werd opgericht, waren haar bevoegdheden veel uitgebreider dan deze van haar in 1972 opgerichte voorgangster, de Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse Agglomeratie Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse Agglomeratie
Lees meer
. Deze slaan vandaag inderdaad op heel de persoonsgebonden sector.

Het kan niet ontkend worden dat deze vorm van taalpolitiek het Nederlands en de Nederlandse cultuur in de hoofdstad heeft versterkt, zeker als prestige- en machtsfactor. Het is echter een strategie die zich aanvankelijk tot een minderheid richtte en ook vrij elitair was aangezien men de autochtone tweetaligen, die enkel een Vlaams dialect kennen en tot de lagere sociale groepen behoren, er weinig of niet mee bereikte. De talloze ingewekenen uit het Middellandse Zeegebied vielen er in deze periode eveneens buiten. De strategie stelde de Franstaligen bovendien in de gelegenheid de Vlaamse minderheidspositie te beklemtonen en de dominante Franse cultuurgemeenschap te versterken. Ze konden Brussel op die manier gemakkelijk als een Franstalige stad presenteren en de taal-sociologische realiteit, die er een van grote verscheidenheid is, negeren. Kortom, het is een politiek die Brussel op taal-cultureel vlak sterk afhankelijk maakte van Vlaanderens machtspositie. Zolang Vlaanderen Nederlandstalig Brussel als verlengstuk van de Vlaamse Gemeenschap blijft beschouwen en blijft opkomen voor een gelijkwaardige positie van het Nederlands in haar hoofdstad, zal deze taal-culturele politiek vruchten kunnen afwerpen. Een brede democratische basis had ze echter niet. Daaraan werd in de volgende decennia dan ook  met een zeker succes gewerkt. Dat had veel te maken met de gewijzigde taalsituatie waarbij Frans ééntalige gezinnen  afnamen ten voordele van inwoners met buitenlandse roots en  er ook in die kringen contacten met de Nederlandse onderwijs- en culturele wereld werden gezocht.

Welke gevolgen had ten slotte de Brusselse gewestvorming voor de taalwetgeving zoals die in 1963 tot stand kwam? Ze deed in de eerste plaats nieuwe instellingen ontstaan waarop de taalwetgeving van toepassing werd. Dat was het geval voor de Agglomeratie, die na verloop van tijd overging in het Gewest en waarvan de administratie op haar beurt aangevuld werd met overgehevelde ambtenaren van de centrale diensten en van de gesplitste provincie Brabant. Het aantal Nederlandstaligen en Franstaligen werd er verdeeld op basis van een 30/70-verhouding. Deze taalkaders werden echter het onderwerp van heel wat conflicten. Traditiegetrouw bepleitten de Franstaligen ter zake een verdeling op basis van het werkvolume. Het compromisgetal situeerde zich na verloop van tijd even onder de 30%.

Wat de toepassing van de taalwetgeving op de gemeentelijke overheden betreft bleven er problemen bij de voogdijoverheid die de eindbeslissing moest nemen. Tussen 1982 en 1988 werd de voogdij verdeeld tussen de nationale ministers en de Brusselse executieve. Het voogdijmechanisme werd daardoor niet enkel ingewikkelder, maar tegenstrijdige houdingen kwamen in nog grotere mate dan voorheen voor. Aan meer dan veertig procent van de schorsingen van de vicegouverneur werd in die periode bijvoorbeeld geen gevolg gegeven. In 1989 ging de voogdij vervolgens helemaal over naar de gewestelijke regering. Aan de beperkte bevoegdheid van de vicegouverneur werd niets veranderd. De problemen bleven dan ook dezelfde. Het aantal ééntalige Franse contractuelen dat de gemeenten en de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) aanwierven, steeg met het jaar, temeer omdat het systeem ook elders in de administraties in volle opgang was. Het aantal Nederlandstalige artsen in de OCMW-ziekenhuizen bleef rond zes procent schommelen. Ondanks de adviezen van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht en de Raad van State, werd met de tweetaligheidseis weinig rekening gehouden. Onder druk van de Brusselse Vlamingen in de Hoofdstedelijke Gewestregering kwam men eind 1996 tot een Taalhoffelijkheidsakkoord Taalhoffelijkheidsakkoord
Taalkaders en -vereisten zijn bepaald voor aanwervingen in Brusselse en federale instellingen. Dit wordt in Brussel betwist als het om contractuelen gaat. Sinds 1996 is er een akkoord om... Lees meer
om aan deze toestand een einde te maken. Nieuw aan te werven contractuelen moesten voortaan een taalexamen afleggen, een wervingsreserve werd aangelegd en er werd ook in een opleiding voorzien. Deze regeling gold tevens voor het medisch en paramedisch personeel van de ziekenhuizen. Toepassingsproblemen deden zich echter opnieuw voor. Enkele jaren later werd ook in Brussel een Huis van het Nederlands opgericht dat bij de opleidingen hulp bood. Stimulansen tot verbetering van de situatie zagen op die manier het licht, ook al blijft de bicommunautaire sector voor de Vlamingen nog steeds een heikel punt. De Nederlandstalige activiteiten van de Brusselse gemeenten blijven bovendien eveneens beperkt, ook al hebben de Vlamingen in de meeste gemeenten ondertussen een eigen schepen gekregen.

Het zou echter onjuist zijn om de impact van de Vlamingen in het Brusselse gewest enkel af te meten aan de hand van de resultaten van de taalwetgevingspolitiek. De gewestvorming en de beschermde positie die ze in de Brusselse gewestelijke instellingen genieten, zetten er de Vlamingen toe aan politiek actief te zijn in de hele regionale context. Dat die politiek direct en indirect de positie van de Vlamingen in Brussel versterkt, kan dan ook niet worden ontkend, ook al houdt de gewestvorming  tevens een verzwakking van de band met Vlaanderen in. Toch blijft ook op gewestelijk vlak de band met Vlaanderen het sterkste wapen van de Nederlandstalige Brusselaars om zich tegen de francofone meerderheid te beschermen. Gelukkig voor de Brusselse Vlamingen is de rol die Brussel op Europees en internationaal vlak speelt een element dat Vlaanderen en Brussel samenhoudt. Samen met de Brusselse Vlamingen werkt Vlaanderen er immers aan de culturele en economische uitstraling van zijn gemeenschap en gewest. Door van Brussel de hoofdstad van Vlaanderen te maken, er de regering, het parlement en de administratie te vestigen, liet de Vlaamse regering duidelijk merken dat ze de interactie tussen Vlaanderen en Brussel van fundamenteel belang vindt. Voor de taalpolitieke situatie van de Brussels-Vlaamse minderheid in het multi-linguïstische Brussel is het hoe dan ook een positief signaal, temeer omdat het internationale gedeelte van de bevolking in 1998 reeds een derde van de populatie uitmaakt, een rol speelt die boven de twee taalgemeenschappen uitstijgt en de Vlaamse minderheid in Brussel ook op die wijze een andere dimensie verschaft. Het gaat immers hoe langer hoe minder op om Brussel enkel vanuit de tegenstelling tussen de minoritaire Nederlandstalige en de majoritaire Franstalige Brusselaars te benaderen, laat staan te besturen. Een situatie die zich na verloop van tijd in het cosmopolitische Brussel nog veel duidelijker laat merken. De laatste taalbarometer (2018) geeft aan dat Brussel vooral een meertalige stad is geworden.

Taalpolitiek: een voorbijgestreefde strijd in de gefederaliseerde Belgische staat?

Moeten we uit dit overzicht nu besluiten dat de taalwetgeving in de Vlaamse beweging van de jaren 1990 en aangevuld in 2007-2011,  nog slechts een marginale rol speelt en deze rol de komende decennia  uitgespeeld zal zijn? De evolutie naar steeds meer autonomie voor de gemeenschappen en gewesten wijst wel degelijk in die richting. Autonome gemeenschappen bepalen immers zelf hun taalpolitiek. Sommige politieke ontwikkelingen wijzen er echter op dat de taalconflicten nog  niet helemaal  weggeëbd zijn en dat ze de relatie tussen Vlamingen en Franstaligen soms nog blijven vertroebelen.

De radicalisering die zich in de eeuwwisselingsperiode  van de Vlaamse beweging heeft meester gemaakt, speelt in dat proces ontegensprekelijk een rol. Vanaf 1991 ongeveer werd het duidelijk dat het extreemrechtse Vlaams Blok/Belang Vlaams Belang
Vlaams Belang is een radicaal-rechtse Vlaams-nationalistische partij, die in 1978 ontstond onder de naam ‘Vlaams Blok’, als verkiezingskartel van de Vlaamse Volkspartij en de Vlaams Natio... Lees meer
 (VB) een niet te onderschatten machtsfactor werd in Vlaanderen. In het racistisch-nationalistisch gedachtengoed van deze partij is er geen plaats voor taalpluralisme; de Nederlandse taal is een van de meest essentiële constituerende onderdelen van de 'volkseigen' cultuur die allesoverheersend moet zijn. Dit gedachtengoed drong in die periode op vrij grote schaal door in de culturele drukkingsgroepen van de Vlaamse beweging (Vlaamse Volksbeweging, Davidsfonds, Algemeen Nederlands Zangverbond Algemeen Nederlands Zangverbond
Het huidige Algemeen Nederlands Zangverbond werd in 1933 opgericht onder de naam Vlaamsch Nationale Zangfeesten, als organiserend actiecomité achter het Vlaams Nationaal Zangfeest, dat in... Lees meer
, IJzerbedevaart IJzerbedevaarten
De IJzerbedevaart is een jaarlijkse herdenking van de Vlaamse gesneuvelden tijdens de Eerste Wereldoorlog, die ontstond omstreeks 1920. Dit voor de Vlaamse beweging erg symbolische gebeur... Lees meer
). De democratisch gerichte culturele verenigingen en partijen keerden zich openlijk van het VB af, maar dat nam niet weg dat het electorale succes van het VB ook op deze organisaties een impact had. Ze trachtten extreem-rechts te isoleren en tegelijkertijd het gras onder de voeten weg te maaien door de eigen Vlaamse eisen te radicaliseren. De taaleisen van zowel de Christelijke Volkspartij (CVP/CD&V), de Socialistische Partij (SP) als de Vlaamse Liberalen en Democraten (Open VLD) verscherpten, terwijl deze van de Volksunie (VU en later N-VA) meer bij deze van het Blok/Belang  gingen aanleunen. De voortschrijdende zelfstandigheid van Vlaanderen zwakte deze tendens geenszins af. In deze fase van de regionalisering kwam het er voor de verkozenen van het Vlaams Parlement Vlaams Parlement
Het Vlaams Parlement is de parlementaire vergadering van de Vlaamse deelstaat in het federale België. Zijn geschiedenis kent drie grote fasen: de periode van de Cultuurraad voor de Neder... Lees meer
vooral op aan zich een eigen profiel aan te meten bij de Vlaamse achterban. Vlaanderens taaleigen versterken hoorde in deze strategie thuis. In het verlengde van de eisen om de autonomie nog meer uit te breiden, verstrakte dan ook de houding van Vlaanderen tegenover de toegevingen die tijdens de akkoorden van 1988-1989 en 1992-1993 waren gedaan en zeker tegenover de taaleisen die de Franstaligen bleven stellen.

Deze radicalisering uitte zich vanzelfsprekend in de reeds vermelde resterende conflictthema's. De volledige doortrekking van de territorialiteitseis is zo een thema. VB en VU pleitten dan ook onverkort voor de afschaffing van het faciliteitensysteem. In de andere Vlaamse partijen brak deze eis eveneens door. De idee dat deze Vlaams-Brabantse gemeenten een geïntegreerd onderdeel van Vlaanderen zijn won bovendien aan belang door de oprichting en het in werking treden van de provincie Vlaams-Brabant en de uitbouw van haar eigen hoofdplaats, Leuven. Met de inmenging van de federale overheid in deze gemeenten stemde Vlaanderen hoe langer hoe minder in. De toenemende concentratie van welvarende buitenlanders in deze gemeenten deed de vrees voor de gemeenteraadsverkiezingen aangroeien. Buitenlanders van Europese afkomst mochten er vanaf het jaar 2000 stemmen. Om de invloed van de anderstaligen af te remmen bepleitte Vlaanderen dan ook beperkende voorwaarden. Maatregelen om de Vlaamse identiteit van deze gemeenten te versterken en de Vlaamse aanwezigheid op te drijven, behoorden eveneens tot de Vlaamse politiek van de jaren negentig. De traditionele partijen richtten daartoe de vzw De Rand op. Deze politiek werkte pacificerend, evenals de latere regeling van de splitsing van het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. 

De precaire positie van de Vlamingen in Brussel is het tweede thema dat op het einde van de 20ste eeuw het onderwerp vormde van geradicaliseerde Vlaamse eisen. Het VB spreekt onomwonden van een heroveringsstrategie door Vlaanderen. Ook voor de VU moest Brussel een geïntegreerd onderdeel van Vlaanderen worden. De Vlaamse regeringsleden wilden het toekomstige België samengesteld zien uit twee deelstaten, waarbij Brussel een speciaal statuut kreeg als ontmoetingsplaats van de twee gemeenschappen. Vanuit Vlaams Brussel gingen er overigens ook stemmen op om de taalculturele band met Vlaanderen nauwer aan te halen, meer werk te maken van het overleg en meer rechtstreekse steun te geven aan de Vlaamse minderheid, niet enkel in de gemeenschapssector maar ook op het gewestelijke niveau en zeker met betrekking tot de problematische gemeentelijke en bicommunautaire sector.

De Franstalige reactie op het taalpolitieke gedeelte van het Vlaamse offensief was vrij heftig. Het geradicaliseerde Vlaamse discours van uiterst rechts werd als zeer bedreigend ervaren. Het wallingantisme werd erdoor versterkt, het Waals-Brussels bondgenootschap dook opnieuw op, terwijl er van liberale zijde een alliantie met het Front démocratique des Francophones tot stand kwam, die in Brussel de grootste politieke formatie werd. De overheveling van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar de Brusselse Gemeenschapscommissie maakte van Franstalig Brussel een nog sterkere tegenspeler voor de Vlaamse minderheid. De francofone machtspositie gaat in de hoofdstad dus zeker niet achteruit, net zomin als de electorale sterkte van de Franstaligen in de randgemeenten. Dit sterke Franstalige Brussel zette zich dan ook schrap tegen het Vlaamse discours, geeft in zijn media scherp uiting aan dit protest, wil in geen enkel geval laten raken aan de grondwettelijk vastgelegde faciliteiten en voert vanuit de hoofdstad concrete acties om de Franstaligen in de rand financieel en cultureel te ondersteunen. Kortom, in het gefederaliseerde België waren de taalconflicthaarden nog lang niet allemaal verwijderd.

 Bij de komst van de regering onder leiding van de liberale premier Verhofstadt Verhofstadt, Guy
Guy Verhofstadt (1953) is een liberaal politicus die actief was en is op het nationale en internationale niveau. Onder zijn voorzitterschap vond er een verruiming plaats van de liberale p... Lees meer
(1999) poogde men de communautaire kwestie opzij te schuiven, maar vooral onder invloed van de geradicaliseerde Vlaamse krachten kon de regeling van de BHV-fase niet langer worden uitgesteld. Na de bijzonder moeizame onderhandelingen van 2007-2011 pacificeerde de situatie echter en aangezien de communautaire problematiek op regeringsvlak vervolgens opnieuw geen prioriteit meer kreeg, verschoof de focus naar andere thema’s, die in sommige gevallen indirect wel betrekking hebben op de taalregeling. We denken maar aan de migratiebewegingen in de Rand en vooral in de hoofdstad  en de daarbij horende  taalinburgering. Maar ook in Wallonië veroorzaken de toenemende contacten met Nederlandstaligen in toeristische en commerciële sectoren een zekere nood aan de kennis van het Nederlands. Daar steekt de onderwijssituatie schril tegen af. Recentelijk kiezen slechts één derde van de leerlingen middelbaar onderwijs voor deze taal en wil men daarin van overheidswege nu verandering brengen.

Dit overzicht zou onvolledig zijn als we tot slot ook niet even over de grenzen van het gefederaliseerde België keken. De Vlaamse beweging moet zich immers ook zorgen maken over de toekomst van het Nederlands in Europa. Hoe meer de Europese Unie Europa
Lees meer
groeit, des te duidelijker is het dat in de Europese Gemeenschap (EG) een taalstrijd gaande is. Het aantal werktalen kan er om praktische redenen niet eindeloos toenemen. De strijd tussen de talen met een lagere internationale status en deze met een hoog internationaal prestige is dan ook nu al bezig. Dat de kleine talen het zullen moeten afleggen tegen de grotere, is voorspelbaar. De strijd zal dus tussen de grote talen, zoals het Engels, het Frans en het Duits gaan. Dat de EG de culturele diversiteit als dominante voorwaarde vooruitschuift, toont overigens aan dat er in deze fase van het proces weinig vrees is voor taalhomogenisering. Het Nederlands zit als middelgrote taal echter in een moeilijke positie. De strijd om binnen de Europese instellingen een volwaardige taal te blijven, is dan ook hard. Maar het Engels rukt echter niet enkel via de Europese Unie op. Ook in de businesswereld en het universitair en hoger onderwijs verspreidt het zich zienderogen. Een nieuw thema in de taalpolitiek is dus op de agenda gekomen : de strijd tussen het Nederlands, het Frans en het Engels. A suivre …

Literatuur

Voor een analyse van de voorbije decennia verwijzen we naar onze boeken uit 1998 en 2010, vertaald in het Frans, het Engels en het Duits. In 1998 werd het referentiekader uitgebreid met ‘Natievorming en taalpolitiek’. In 2010 werd de analyse doorgetrokken in ‘Federalisme en taalpolitiek’ en werd een nieuw hoofdstuk toegevoegd: ‘Taal en politiek in tijden van internationalisering en europeanisering’. Telkens werd de uitgebreide bibliografie geactualiseerd. In 2016 werkte Els Witte de taalspanningen verder uit tot: ‘De federale staat onder druk: de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde en de zesde staatshervorming (2007-2011) met de dan bereikte taalakkoorden.
– E. Witte en H. van Velthoven, Taal en politiek . De Belgische casus in een historisch perspectief, Brussel, 1998.
– E. Witte en H. van Velthoven, Strijden om taal. De Belgische kwestie in historisch perspectief, Kapellen, 2010.
– E. Witte, A. Meynen & D. Luyten, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Antwerpen, 2016.

Suggestie doorgeven

1975: Manu Ruys (pdf)

1975: René Victor (pdf)

1998: Maarten Van Ginderachter / Harry Van Velthoven / Els Witte

2023: Els Witte / Harry Van Velthoven

Databanken

Inhoudstafel